eene charge maakte hoorde ik in mijne nabijheid eensklaps een kreet, gevolgd door het gegil der vrouwen. Er was een knaapje van ongeveer zes jaren, een aardige, mollige jongen met blozende wangen en een zwarte krullebol, onder de paarden geraakt. Ik begaf mij onmiddellijk midden in het gedrang en zag tot mijn leedwezen hoe het bloed langs hals en schouder en bij zijne naakte beentjes neêrliep. Het kind moest erg bezeerd zijn, want het was geheel buiten kennis. Juist toen ik mij wilde bukken om den kleinen ongelukkige van naderbij te beschouwen, viel eene vrouw van ongeveer dertig jaren met een ruwen gil naast het kind op den grond neêr. Het was zijne moeder. Zij streek de haren uit zijn bebloed gelaat weg en was schier radeloos toen zij geen leven in het knaapje zag. ‘Mijn Paolo is dood! Zij hebben hem vermoord!’ zoo kreet zij, eene menigte kussen op het bebloede en besmeurde gelaat drukkende.
't Was een jammerlijk schouwspel.
Ik deed zooveel mogelijk mijn best om de arme moeder wat tot bedaren te brengen, onderzocht het kind en zag toen dat het een groote schram aan den rechter schouder en eene tamelijk ernstige wonde aan een der beenen had, kennelijk door een paardenhoef veroorzaakt.
‘Stel u gerust,’ zeide ik, ofschoon mijn hart brak op het gezicht van de gapende wond in dat jeugdige, teedere vleesch, ‘de jongen leeft; het is niet zoo ernstig als gij wel denkt.’
‘Hij is dood, mijn Paolo is dood!’ gilde de vrouw op nieuw. ‘Ziet gij dan niet dat hij geen teeken van leven geeft?’
‘Ik zeg u dat hij leeft,’ antwoordde ik met geveinsde hardvochtigheid; want het was mij meermalen gebleken dat de smart zich daardoor eer laat stillen dan door beklagen.
‘Maar ziet gij dan niet dat mijn arm kind geheel bebloed en levenloos is?’ vroeg de arme vrouw, terwijl er groote tranen aan hare oogen ontsprongen.
‘Zeker, maar wees bedaard, moeder, wij zullen hem met Gods hulp wel weêr in het leven terugroepen.’
‘Ja, met Gods hulp en door de voorspraak van Maria,’ sprak de vrouw met geloovig vertrouwen, terwijl zij de handen vouwde.
‘Bravo, bidt maar eerst een Wees gegroet, moeder, het zal ook u moed en kracht geven.’
‘Ik nam het kind op mijne armen en droeg het, midden door het volk naar eene nabijzijnde bron. Daar waschte ik zijne wonden en zijn aangezicht met mijn zakdoek. Het koude water en de pijn, die het verwijderen van het vuil uit de beenwond veroorzaakte, deed het leven in den knaap terugkeeren.
‘Ziet gij wel dat hij leeft!’ zeide ik glimlachend tot de moeder; ‘het zal alles nog wel terecht komen, als wij er maar gauw bij zijn.’
‘Paolo, lieve Paolo!’ riep zij, ‘herkent gij mij niet?... ik ben hier... uwe moeder!’
‘Wees nu bedaard,’ hernam ik, ‘en geef mij uw halsdoek om voorloopig zijn been te verbinden; mijn zakdoek is daarvoor te vuil geworden.’
Ik legde, zoo goed en kwaad als ik kon, een voorloopig verband en verzocht toen de vrouw dat zij mij den weg naar huis zou wijzen.
‘Er zal hier wel iemand te vinden zijn die mijn Paolo voor geld en goede woorden naar huis wil dragen,’ antwoordde zij, ‘hij is mij te zwaar.’
‘Dat behoeft niet,’ zegde ik, den jongen in mijne armen nemende; ‘zie eens, het gaat heel goed zoo, ga nu maar vooruit.’
‘De hemel moge u zegenen, jonge vreemdeling!’ sprak zij, diep bewogen, en het volk riep: ‘leven de Zouaven!’
Ik gevoelde mij niet weinig gevleid door dien laatsten uitroep. Niet om hetgeen ik deed, want daar stak waarlijk zooveel niet in, maar uit trots voor mijn vaderland, dat sedert den slag van Mentana bij de Romeinen zoo hoog aangeschreven staat.
De taak, die ik op mij genomen had, was intusschen niet zeer gemakkelijk, want de vrouw sloeg de eene straat na de andere in, zonder hare woning te bereiken, en de knaap werd op den duur zwaar, te meer dewijl ik hem voorzichtig moest dragen, ten einde hem geene pijn te veroorzaken. Zijne moeder zag telkens met groote bezorgdheid naar hem, en toen hij eens zijne oogen opende en haren naam stamelde, zoo zoet en aanminnig als een italiaansch kind dat kan doen en toen de moeder het weenend van vreugde omhelsde, kon ik nauwelijks mijne tranen bedwingen.
Er is hier op de wereld geene liefde zoo groot als die eener moeder; ik gevoelde dat op dit oogenblik, toen ik mij meer dan ooit het afscheid herinnerde van mijne moeder, bij mijn vertrek naar Rome. De brave vrouw omhelsde, kuste mij, als ware ik een klein kind...... Doch stil, stil, mijn hart! waarom mij herinnerd aan het offer dat mij zoo zwaar viel, toen ik alles wat ik lief had verliet, om de wapens tegen de vijander Kerk op te vatten? Eerst de taak volbracht, die als zoon der Kerk, op mij rust, en dan, als het God behaagt, naar mijne lieve moeder.
Waar dwaal ik heen. Ik loop in Rome met een gekwetst knaapje op mijne armen en mijne gedachten dwalen in mijn vaderland, in het ouderlijke huis rond. Die jonge moeder deed ook zoo vele zoete herinneringen in mijn geest opwellen.
Toen wij de woning der vrouw bereikt hadden, legde ik het kind op zijn bedje neder, liet het voorloopig aan de verpleging der huisgenooten over en spoedde mij naar een der officieren van gezondheid, met wien ik in goede betrekking stond, om hem te verzoeken den kleinen lijder in behandeling te nemen.
Hij voldeed onmiddellijk aan mijn verzoek. De wonden waren, zooals ik reeds vermoed had, niet gevaarlijk, en de dokter voorspelde der bezorgde moeder dat haar zoontje spoedig hersteld zou zijn, wanneer zij maar stipt zijne bevelen opvolgde. Ik bezocht dagelijks den kleinen lijder, wiens moeder zich schier uitputte in allerlei betuigingen van dankbaarheid. Het gezin bestond uit een ouden vader, een zoon en twee dochters; een dezer dochters was weduwe en de moeder van den kleinen Paolo. De oude man verdiende zijn kost met het verkoopen van groenten; de zoon, een domme jongen, was schrijnwerker, de jonge weduwe bestuurde het huishouden, verdiende ook een kleinigheid met naaien en werd daarin bijgestaan door hare zuster, die twee en twintig jaren oud was. Het waren brave menschen.
Ofschoon Paolo in weinige weken hersteld was, bleef ik mijne bezoeken voortzetten, want de menschen bevielen mij en waren mij te hartelijk genegen dan dat ik mij daaromtrent onverschillig zou hebben mogen toonen. De oude man had veel ondervonden en kon zoo smakelijk vertellen over vele zaken die ik wel eens in boeken gelezen had, dat ik dikwijls met open mond zat te luisteren. Hij had Pius VII gekend en kon zich ook nog zeer goed herinneren hoe Rome in rouw gedompeld was toen dien onvergetelijken Paus door Radet, den handlanger van Napoleon I., naar Frankrijk werd vervoerd. De vlucht van Pius IX in 1848 naar Gaeta had zijne vrouw zoodanig getroffen dat zij op het ziekbed werd geworpen, dat ook haar doodbed werd. Daarom stond die gebeurtenis hem altijd levendig voor den geest en was hij met hart en ziel aan den H. Vader verkleefd, ofschoon hij altijd beweerde dat Pius IX zelf de oorzaak was van de rampen die hem toen hadden getroffen. Dat was de goede man maar niet uit het hoofd te zetten. ‘Men kan al te goed zijn,’ sprak hij, ‘en dat is met den H. Vader werkelijk het geval geweest. In plaats van de spitsboeven van 1846, die slechts berouw huichelden om Paus en Kerk des te meer te kunnen belagen, vergiffenis en vrijheid te schenken, had hij hen een kogel door den kop moeten jagen.’
‘Hola, vadertje,’ antwoordde ik glimlachend, ‘bij ons te lande is een spreekwoord dat zegt: ‘strenge rechters regeeren niet lang, en het komt mij voor dat Pius IX juist om zijne liefde en vergevingsgezindheid des te schooner schittert te midden zijner vijanden, die om hunne ondankbaarheid de verachting der gansche wereld op zich geladen hebben.’
‘Wel mogelijk’ hernam de oude man, ‘doch ik zou in zijne plaats met dat gespuis korte wetten gemaakt hebben; gij kent ze niet zoo goed als ik, maar, geloof mij, er is geen zalf aan te strijken. Toen mijn zoon jong was vermaande ik hem als hij het verbruid had, en hielp dit niet, dan sloeg ik er met den stok over heen. Ik zeg u, hij had die revolutionairen voor den kop moeten schieten, dan waren zij voor goed onschadelijk geweest.’
‘Maar dan zou er heel wat voor het mes gevallen zijn,’ zegde ik, ‘want ik heb wel eens gelezen dat dit gespuis zeer talrijk was.’
‘Als hij de belhamels maar naar de andere wereld had gezonden zouden de overigen wel begrepen hebben dat het zaak was om zich stil te houden,’ antwoordde de oude. ‘En wat doet het er ook toe of er veel onkruid uitgeroeid moest worden, onkruid deugt toch nergens voor. Gij hebt mij laatst nog verteld dat men bij u te lande den veestapel gered had door alles wat ziek was om te brengen; zoo zouden wij ook gered zijn geweest, wanneer Pius IX doorgetast en ons van de booswichten verlost had, die het land ongelukkig gemaakt en aan de goede zaak zooveel onheil berokkend hebben. Doch de Paus is te goed, veel te goed.’
Als die oude man vóór ruim twintig jaren te Rome baas geweest was, zou er een groot zuiveringsproces plaats gehad hebben, weest daarvan verzekerd.
Het gebeurde dikwijls dat ik des namiddags, na afloop van den dienst, mijne nieuwe vrienden bezocht. Wanneer het goed weder was werd de tafel naar buiten gebracht, en dan zat ik daar, met mijn pijpje in den mond, met den ouden man en zijne dochters over wit en blauw te praten. Gij had eens moeten zien wat groote oogen laatstgenoemde opzetten, wanneer ik haar vertelde hoe het in Vlaanderen in het huishouden toegaat, hoe het er in onze keukens uitziet; hoe bij ons in het najaar de groenten in steenen potten gezouten worden, opdat men des winters wat te eten zal hebben, hoe de boeren bij ons bruiloft en kermis houden, hoe de kinderen gebakerd worden en zoo al meer. Ik liet haar ook het portret van mijne goede moeder zien, met haar eenvoudig kornetje op.
Het zal ongeveer drie maanden na het ongeval van den kleinen Paolo geweest zijn, dat mijne compagnie naar Mentana verplaatst werd en ik van mijne vrienden afscheid moest nemen. Ik beval mij in de gebeden der brave menschen en beloofde hen te komen bezoeken zoodra ik daartoe de gelegenheid had. Dit deed ik ook toen wij een halfjaar later naar Rome terugkeerden; doch hoe vond ik daar alles veranderd. De weduwe noemde mij nog al altijd den redder van haar kind en de oude man drukte mij wel hartelijk de hand, doch de oude opgeruimdheid en gezelligheid was uit dat huisgezin verdwenen. Bij mijn eerste bezoek wist ik niet wat ik daarvan denken moest, doch het viel mij niet moeielijk om allengs achter de waarheid te komen. Kort na mijn vertrek naar Mentana had Giovanni kennis gemaakt met een Italiaan, die hetzelfde handwerk beoefende en nog niet lang te Rome verblijf hield. Hij heette Perroni, had een goed uiterlijk, beschaafde manieren en scheen van eene goede familie te zijn. Daar deze jonge vreemdeling zeer bescheiden was, getrouw ter kerk ging en zich bijzonder gezellig vertoonde in het huiselijk verkeer, was onze oude groentenkoopman zeer met hem ingenomen en onstond er