In de stoeterij.
Het slot te B. was in feestgewaad gedoscht, want de graaf F. een der aanzienlijkste en rijkste grondbezitters in Pruisisch Lithauen keerde na eene lange afwezigheid op zijn landgoed terug, doch niet alleen maar in gezelschap eener jeugdige echtgenoote, waarmede hij zich op zijne reis in Italië in 't huwelijk had vereenigd. De Italianen hebben vreemde denkbeelden van het land ‘dat zoo noordelijk in ons werelddeel ligt,’ en ook de gemalin van den graaf was nieuwsgierig om de streken te zien, waar zij beeren en wolven verwachtte op ondoordringbare en wijd uitgestrekte ijsvelden. Toen ze dan ook ‘diep in Lithauen’ met het spoor waren aangekomen, meende de gravin in 't eerst, dat haar man lachte, want de weilanden prijkten er in lieflijk groen, de tuinen schitterden door bloemen en vruchtboomen en boven hen lachte de blauwe hemel van een schoonen Julidag. Eene elegante koets met vier bruine paarden bespannen voerde het jonge paar naar het grafelijk slot en de koetsiers op den bok zagen er zoo goed uit, dat de gravin meende, dat haar man den eenen uit Petersburg en den andere uit Parijs had ontboden; niet weinig verwonderde zij zich bij het vernemen, dat beiden geboren Lithauers waren en nooit buiten de grenzen van hun vaderland waren geweest. De vriendelijke, net gekleede menigte, die de prachtige met olmen bezette laan door een levendig gejuich vervulde, het park met zijne tamme herten en reëen, de uitgestrekte voorpleinen, waar duiven, pauwen en honderden in- en uitlandsche hoenderen dooreenliepen, langs de met eenden en ganzen bezette vijvers, de omringende weilanden met fijnwollige schapen, vette koeien en sterk gespierde ossen als bezaaid, eindelijk het kasteel zelf met zijne tuinen, torentjes, trotsche zalen en huiselijke vertrekken, dat alles bracht de gravin als buiten zich zelve van vreugde en bewondering over zooveel rijkdom en met Lithauen, waarvan zij tot hiertoe een zoo klein denkbeeld had gehad, was zij thans van harte verzoend.
‘En toch hebt gij nog het beste niet gezien,’ zeide lachend de graaf; ‘het schoonste en kostbaarste zal ik u morgen toonen.’
Vol nieuwsgierigheid verwachtte de gravin den volgenden dag en terstond na het ontbijt moest haar echtgenoot zijne belofte voldoen. De wagen kwam voor en in tien minuten tijds waren zij aan de stoeterij. De kleine, sterk gebouwde stalmeester met een pijp in den mond naderde eerbiedig groetend. ‘Hoe gaat het, Bartel,’ zeide de graaf. - ‘Zoo la, la, altijd op twee voeten, want daartoe zijn ze; het hoofd in de hoogte, wat zeker het beste is.’ - ‘Wat nieuws, Bartel?’
‘Nieuws, Goddank, niets, heer graaf, want nieuws bij de paarden is evenmin goed als bij de vrouwen.’
‘Dus alles goed en gezond?’ - ‘Dat zal ik niet zeggen, heer graaf, bij paarden is altijd iets los; is het een goed, dan mankeert het andere iets; Aline heeft eene ontsteking aan den hals; ik heb er klei, met wijnazijn gemengd, op gelegd en nu zal het wel beteren; Hector loopt een weinig mank. Selma, het tweejarig veulen heeft het op de oogen.’ - ‘Nu, dat is alles niet erg, Bartel, maar toon aan mijne vrouw eens, wat gij schoons hebt onder uwe paarden.’ - ‘Heeft de gravin kennis van paarden’ vroeg de stalmeester lachend. - ‘Neen, dat juist niet, maar zij ziet gaarne schoone paarden.’ - ‘Hm! die er geen verstand van hebben, voor hen is het eene paard even als het andere; ze hebben allen vier pooten en een staart.’ - ‘Wat een lief diertje,’ riep de gravin terwijl zij op het veulen wees dat, gevolgd door de merrie, den barreel naderde. ‘Lief,’ zeide Bartel geraakt, ‘het dier is een misgeboorte. 't Is bijna ongelooflijk dat de beide paarden, moeder en kind, aan elkaar verwant zijn. Ziet ge wel, mevrouw, het beest durft niet verder komen, het schaamt zich om bezien te worden. Komt gij liever eens hier, Fatime!’ riep de stalmeester en het edele dier spitste de ooren. ‘Ziet gij,’ zeide Bartel, terwijl hij den schimmel streelde, ‘dat is een dier als was het geschilderd, waarlijk een prachtexemplaar.’ - ‘Inderdaad,’ lachte de gravin, ‘ik vind er niets bijzonders aan, waarom is dat nu schooner dan het bruine daar? - God vergeve u de zonde,’ hernam Bartel ontevreden; ‘'t is echt arabisch bloed, zie eens dien kleinen kop, die groote schoone oogen, dien ranken hals, de fijne pooten en ronde knie, de gladde hoeven, dat haar zacht als zijde en dan die schoone witte gespikkelde kleur. Dat is goud waard!’ - ‘Misschien wel honderd daalders,’ hernam de gravin; - ‘Zeg vele duizenden daalders,’ voor Bartel haar in de rede, ‘dan krijgt ge het nog niet; voor een paar honderd daalders geven we nog niet haar veulen.’ - ‘Verwonder u niet,’ ging de man voort; ‘Fatime heeft ons al veel geld opgebracht. Haar eerstgeborene werd voor de koninklijke stoeterij met 8000 thalers contant gekocht en die kleine Ali zal ook een kapitaal worden.’ - ‘Ali is toch geen schimmel?’ zei de gravin vragend. - ‘Wat het niet is, zal het worden; 't heeft er al den tijd toe, wijl het nog geen vijf maanden oud is; zie de witte haartjes komen al, rondom de oogen, voor den dag. Merkt ge niet, hoe Fatime luistert, terwijl wij over haar kind spreken?’ - ‘Gij spot,’ glimlachte de gravin, ‘'t is maar een dier.’ - ‘Dat zegt niets,’ zeide Bartel, ‘ik ken meer verstandige paarden dan verstandige menschen.’ Nu begon de goede stalmeester zijne verschillende paarden te roepen en toe te spreken, als wilde hij zijne bewering bewijzen en vergat niet in zijne verhalen de groote sommen te melden, waarop hij elk hunner dacht te moeten schatten. Eindelijk toen hij zag dat zijn meester en meesteres voldaan wilden heengaan, sloeg hij een paardenhaar om de hand der gravin. - ‘Dit beteekent, dat gij gebonden zijt en u met een drinkgeld moet loskoopen,’ voegde haar de graaf toe. - ‘Dat geef ik hem gaarne,’ hernam de gravin en drukte den man bij 't afscheid een goudstuk in de hand.
‘Welaan, wat dunkt u?’ vroeg de heer F. aan zijne gemalin, toen zij weder in den wagen huiswaarts keerden, ‘is mijne stoeterij niet uwe schoonste en kostbaarste bezitting? - ‘En wat zijt gij dan?’ vroeg vroolijk de jeugdige vrouw.