II.
In dezelfde wijk, op den hoek van een somber straatje, stond een koopman met kastanjes. Hij was nog jong, en zijn openhartig gelaat vervroolijkte den donkeren hoek, waar hij zijn kleinen handel uitoefende.
Hij stookte het vuur, waarop hij de kastanjes braadde, op, roerde deze tegelijk wat om en neuriede onderwijl een liedje uit zijne kinderjaren. Tusschenbeiden echter brak hij eensklaps zijn werk en zijn deuntje af en bleef dan geheel in gedachten verzonken staan.
De arme jongen had droevige dingen in 't hoofd.
Reeds lang was hij ten prooi aan eene smartelijke gedachte, die hem bijwijlen geheel zijne vroolijkheid ontroofde, zijn anders opgeruimden geest benevelde.
Jan was op het land geboren, maar had zich naar eene verafgelegen stad begeven, waar hem niemand kende en waar hij ook ten eenemale vreemd was.
Men had zijn goeden naam belasterd, en die smet op zijn eer geworpen had het teergevoelig hart van den jongeling eene diepe wonden geslagen. Hij was dus zijn dorpje, waar hij geboren werd en waar een ieder hem kende, ontvlucht om in eene groote stad verborgen te leven. Maar ook hier vervolgde hem die wreede gedachte dat hij geschandvlekt was en dat zelfs het merk der schande op het hoofd zijner ouders en zusters stond gegrift.
En toch het was onverdiend. Jan was niet schuldig; dit getuigde hem zijn geweten en uit deze zekerheid putte hij de noodige kracht om met moed te strijden tegen de doodende smart die zijn levensvreugde roofde.
Eenmaal zou zijne onschuld aan den dag komen, dit wist hij wel, want zijn hart gaf hem daarvan een zeker voorgevoel; maar hoe verlangde hij naar die stonde waarop hij zich weêr, maar dan in zijne eer hersteld, in de armen zijner bloedverwanten zou mogen werpen!
Den vorigen dag was er veel sneeuw gevallen; het had 's nachts sterk gevrozen en 't was nu zeer koud.
Hoe zich de voorbijgangers ook voortspoedden, bij 't fornuis van den koopman konden ze toch niet nalaten een blik te werpen op het helder knapperend vuurtje, dat zoo aardig bij de sneeuw op straat en daken afstak.
Daar kwam een kleine jongen langs, die ook naar het vuur van onzen koopman zag. Maar in plaats van zich voort te haasten, bleef hij staan en beschouwde het met een paar oogen, die genoeg uitdrukten, wat er in hem omging.
Het jongske had een armoedig uitzicht; eenige lompen maakten zijne geheele kleeding uit; hij droeg een viool onder zijn arm. Zijne handen waren rood en dik van de koude; groote tranen rolden over zijne wangen.
De kastanje-koopman kreeg medelijden met den kleinen knaap.
‘Arme jongen!’ zuchtte hij en hem roepende:
‘Kom u wat warmen, dat zal u voor den heelen dag weêr moed geven!’
De jonge vioolspeler liet het zich geen tweemaal zeggen. Onderwijl hij zijne verkleumde en verstijfde leden wat ontdooide, wierp hij gedurig een begeerigen blik op de schoone kastanjes, die daar lagen te braden.
Jan merkte 't wel en begreep heel goed, wat die blik van den kleine beduidde. En toen de jongen wilde heengaan, zeide hij tot hem:
‘Hoû uw muts op!’
En hij vulde die met kastanjes.
Achter hem, in het nauwe straatje, streek de Engel der Liefdadigheid neder. Hij opende het gouden boek, bladerde er in en schreef toen op het hemelsblauwe blad den naam van den kastanje-koopman naast dien der edele dame.