Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Belgische Illustratie. Jaargang 2 (1869-1870)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 2
Afbeelding van De Belgische Illustratie. Jaargang 2Toon afbeelding van titelpagina van De Belgische Illustratie. Jaargang 2

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (28.22 MB)

Scans (1589.07 MB)

ebook (27.84 MB)

XML (2.74 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Belgische Illustratie. Jaargang 2

(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Het gouden boek.
Parabel.

I.

In de slaapkamer van een prachtig huis zat eene adellijke jonge dame voor een ledekant met dikke fluweelen gordijnen behangen. Op haar edel gelaat zag men het spoor eener groote droefgeestigheid. In het bed lag een jeugdig kind. Een groote, blauwe kring omsloot zijne oogen; de half geopende mond en hijgende ademhaling getuigden welke benauwdheid, welke pijnen het te lijden had.

Met den arm op de tafel leunende overdacht de jonge moeder met groote smart, hoe zij met hare schatten en rijkdommen niet bij machte was, de smarten van haar geliefd kind te verzachten; hoe al hare zorgen, tranen en gebeden nutteloos schenen, om den dood van het ziekbed terug te houden.

‘Waartoe dient dit alles dan?’ zeide zij in eene opwelling van bitterheid, terwijl hare oogen over al de pracht, die haar omringde, rondwaarden.

Toen liet zij haar hoofd in beide handen rusten, gaf zich geheel aan hare treurige gedachten over en begon vervolgens aan de tallooze rampen en kwellingen te denken, waaraan het menschelijke leven is onderworpen.

[pagina 91]
[p. 91]

Dienzelfden morgen had men haar een hartroerend tafereel opgehangen van een arm huisgezin, waarin de grootste ellende heerschte.

De loop harer gedachten voerde het beeld dier armoede weêr voor haren geest en een diep medelijden maakte zich meester van haar hart.

Zij wierp een blik op haar kind. Door de koorts afgemat, scheen het te sluimeren. Zacht stond zij nu op, opende een klein ebbenhouten, met parelmoer ingelegd kistje en nam er eene zijden beurs uit, waarin men 't goud, daarin vervat, zag blinken.

Fluisterend riep zij toen een bediende en beval dat goud onmiddellijk naar de ongelukkigen te brengen.

‘Haast u,’ zeide ze, ‘men is schuldig, als men den bedroefden een enkel oogenblik geluks ontrooft!’

Nu ging zij weêr aan 't hoofdeinde van het bed bij het zieke kind zitten.

Alles kwam haar veranderd voor.

De kleine zieke scheen veel kalmer en rustiger; de ademhaling minder pijnlijk en benauwd; de kamerlucht minder zwaar en drukkend, de zonnestraal, die juist door de glasramen drong, levendiger en zuiverder.

Van waar die verandering? De jonge moeder wist het niet.

Zij wist niet, dat de Engel der Liefdadigheid de kamer was binnengekomen. Deze had met zijne blanke vleugels de lucht gezuiverd, overal licht om zich verspreidende, waarvan alles, tot zelfs de kleine zieke den weldadigen invloed ondervond.

De onzichtbare Engel stond naast haar met zijn gouden boek in de hand. Hij opende het en schreef den naam der weldadige dame met gouden letteren op een hemelsblauw blad.

II.

In dezelfde wijk, op den hoek van een somber straatje, stond een koopman met kastanjes. Hij was nog jong, en zijn openhartig gelaat vervroolijkte den donkeren hoek, waar hij zijn kleinen handel uitoefende.

Hij stookte het vuur, waarop hij de kastanjes braadde, op, roerde deze tegelijk wat om en neuriede onderwijl een liedje uit zijne kinderjaren. Tusschenbeiden echter brak hij eensklaps zijn werk en zijn deuntje af en bleef dan geheel in gedachten verzonken staan.

De arme jongen had droevige dingen in 't hoofd.

Reeds lang was hij ten prooi aan eene smartelijke gedachte, die hem bijwijlen geheel zijne vroolijkheid ontroofde, zijn anders opgeruimden geest benevelde.

Jan was op het land geboren, maar had zich naar eene verafgelegen stad begeven, waar hem niemand kende en waar hij ook ten eenemale vreemd was.

Men had zijn goeden naam belasterd, en die smet op zijn eer geworpen had het teergevoelig hart van den jongeling eene diepe wonden geslagen. Hij was dus zijn dorpje, waar hij geboren werd en waar een ieder hem kende, ontvlucht om in eene groote stad verborgen te leven. Maar ook hier vervolgde hem die wreede gedachte dat hij geschandvlekt was en dat zelfs het merk der schande op het hoofd zijner ouders en zusters stond gegrift.

En toch het was onverdiend. Jan was niet schuldig; dit getuigde hem zijn geweten en uit deze zekerheid putte hij de noodige kracht om met moed te strijden tegen de doodende smart die zijn levensvreugde roofde.

Eenmaal zou zijne onschuld aan den dag komen, dit wist hij wel, want zijn hart gaf hem daarvan een zeker voorgevoel; maar hoe verlangde hij naar die stonde waarop hij zich weêr, maar dan in zijne eer hersteld, in de armen zijner bloedverwanten zou mogen werpen!

Den vorigen dag was er veel sneeuw gevallen; het had 's nachts sterk gevrozen en 't was nu zeer koud.

Hoe zich de voorbijgangers ook voortspoedden, bij 't fornuis van den koopman konden ze toch niet nalaten een blik te werpen op het helder knapperend vuurtje, dat zoo aardig bij de sneeuw op straat en daken afstak.

Daar kwam een kleine jongen langs, die ook naar het vuur van onzen koopman zag. Maar in plaats van zich voort te haasten, bleef hij staan en beschouwde het met een paar oogen, die genoeg uitdrukten, wat er in hem omging.

Het jongske had een armoedig uitzicht; eenige lompen maakten zijne geheele kleeding uit; hij droeg een viool onder zijn arm. Zijne handen waren rood en dik van de koude; groote tranen rolden over zijne wangen.

De kastanje-koopman kreeg medelijden met den kleinen knaap.

‘Arme jongen!’ zuchtte hij en hem roepende:

‘Kom u wat warmen, dat zal u voor den heelen dag weêr moed geven!’

De jonge vioolspeler liet het zich geen tweemaal zeggen. Onderwijl hij zijne verkleumde en verstijfde leden wat ontdooide, wierp hij gedurig een begeerigen blik op de schoone kastanjes, die daar lagen te braden.

Jan merkte 't wel en begreep heel goed, wat die blik van den kleine beduidde. En toen de jongen wilde heengaan, zeide hij tot hem:

‘Hoû uw muts op!’

En hij vulde die met kastanjes.

Achter hem, in het nauwe straatje, streek de Engel der Liefdadigheid neder. Hij opende het gouden boek, bladerde er in en schreef toen op het hemelsblauwe blad den naam van den kastanje-koopman naast dien der edele dame.

III.

De vioolspeler ging opgeruimd van zijne kastanjes etende, heen.

Hij dacht met minder droefheid aan zijne armoede, aan zijne moeder, aan zijne zusjes.

‘Alle menschen,’ sprak hij in zich zelven, ‘zijn toch niet zonder medelijden; als ik niets verkwist, maar stuiver bij stuiver opgaar, zal ik misschien zooveel bij elkaâr krijgen, als mijne moeder noodig heeft en dan zal zij niet langer honger meer behoeven te lijden.’

Deze gedachte deed een glans van vreugde op zijn gelaat verschijnen. Hij was nog druk bezig met zijne kastanjes op te peuzelen, toen hij een nog kleineren en nog armeren knaap ontmoette dan hij zelf was.

‘Die heeft zeker ook honger!’ dacht de kleine jongen, toen hij daar dat arme kind met zijn bleek en uitgeteerd gelaat zag staan en bibberend van koude aan een voorbijganger eene aalmoes vragen, die hem geweigerd werd.

Hij aarzelde niet, maar gaf van zijne lekkernij de overgebleven helft aan zijn nog ongelukkiger makker, die hem met een dankbaar oog aanzag en toen zonder toeven begon te eten.

Hij gevoelde geen koû meer en was zelfs opgeruimder dan toen hij de kastanjes had ontvangen.

Boven hem zweefde op zijne blanke vleugelen de Engel der Liefdadigheid. Hij sloeg het gouden boek weêr open en plaatste op het hemelsblauwe blad den naam van het jongetje naast dien van de adellijke dame en den kastanje-koopman.

Toen vloog hij hemelwaarts.

IV.

Een Cherubijn ontmoette hem in zijne vlucht, naderde hem en zich naar het boek buigende, las hij de drie namen op hetzelfde blad.

‘Wat hebben zij gedaan?’ vraagde hij.

De Engel verhaalde hem de drie liefdewerken.

‘Maar waarom’, hernam de Cherub, ‘hebt gij het rijke geschenk, de nederige aalmoes en het geringe voedsel aan een kind gegeven naast elkaâr, als van gelijke waarde, neêrgeschreven?’

De Engel antwoordde met een glimlach:

‘Omdat de meening van de drie giften gelijk was. Bij God is de goede meening alles.’

De adellijke dame had goud, de koopman, vruchten; beiden hebben gegeven van 'tgeen zij hadden.

Den knaap bleven slechts eenige kastanjes over, en hij heeft ze weggeschonken. De een heeft dus zooveel gedaan als de ander.

‘En wat zal hun loon zijn?’ vroeg de Cherub verder.

‘Zij zullen het op den oordeelsdag ontvangen, als ik deze daden voor den Heer zal oplezen, opdat zij kwijtschelding van hunne zondenstraf mogen bekomen; want de weldadigheid is een machtig tegenwicht: zij wischt bijna alle straf uit.’

‘Worden de werken der liefde ook niet reeds op de aarde beloond?’

‘Als zulks met de plannen der Goddelijke Voorzienigheid overeenkomt. Zie, wat er onder de drie namen staat. 't Is de wensch, dien de dame, de koopman en de vioolspeler in 't binnenste van hun hart koesterden, toen zij de goede daad verrichtten, welke hier is opgeteekend; 't kan heel wel gebeuren, dat die wenschen vervuld worden.’

Zoo sprekende vervolgde de Engel zijne vlucht naar boven, terwijl de Cherub de taak ging vervullen, die hem was opgedragen.

V.

Eenigen tijd later was het zieke kind der weldadige vrouw hersteld; Jan zag zijn eer en goede naam hem weêrgegeven en keerde met een hart van vreugde kloppend tot zijne ouders en zusters terug, en de kleine vioolspeler verdiende zooveel, dat noch zijne moeder, noch hij zelf voortaan meer de scherpte van den honger gevoelden.

Gelukkig zij, wier naam door den Engel der Liefdadigheid geschreven wordt op het hemelsblauwe blad van het gouden boek!


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken