Wilhelm, Emanuël, vrijheer von Ketteler, werd op den 25en December van het jaar 1811 te Munster geboren. In zijne jeugd wijdde hij zich aan den staatsdienst, waarin hij reeds tot den rang van referendaris was opgeklommen, toen hij in het jaar 1837 tot den geestelijken staat overging en zijne godgeleerde studiën begon. In het jaar 1846 was hij pastoor te Hopster in Westphalen, welke bediening hij tot het jaar 1848 bleef waarnemen en waarin hij zoo zeer aller achting voor zich wist te winnen, dat hij in dit jaar door het kiesdistrict Lengerich tot afgevaardigde voor de Duitsche Nationale Vergadering werd gekozen. In deze nieuwe betrekking, waarin hij geheel den omvang zijner kundigheden, in de studiën zijner jongelingsjaren verzameld, voor het oog van het vergaderde Duitschland en der katholieke wereld ten toon spreidde, nam hij voornamelijk deel aan de beraadslagingen over die artikelen der grondwet, welke de verhoudingen tusschen den Staat, de Kerk en de School betroffen. In het jaar 1849 werd hij tot Proost der St. Hedwigiskerk te Berlijn benoemd en reeds in het volgende jaar door Z.H. Pius IX op den bisschopszetel van Mentz geplaatst, nadat de keuze van professor Schmid, dien het domkapittel tot opvolger van den overleden bisschop, Mgr. Kaizer, had bestemd, de gevraagde goedkeuring van Zijne Heiligheid niet had verworven.
De nieuwe bisschop, aan wien de zware en altijd in zekere mate ondankbare taak was te beurt gevallen om ingeslopen misbruiken met eene krachtige hand uit te roeien, aarzelde geen oogenblik in de volvoering van den hem opgedragen last en toonde zich het vertrouwen van Zijne Heiligheid ten volle waardig. Een zware strijd was zijn deel, maar met onwankelbare standvastigheid, met een moed en kracht, geëvenaard aan de aanvallen waaraan hij blootstond, wist hij de stormen der menschelijke hartstochten, die tegen zijn bestuur waren opgestoken, te beheerschen en te kluisteren. Weldra had zijn bisdom een geheel ander aanzien verkregen; alle betrekkingen tusschen zijne diocesanen en andersgezinden, tot groot geestelijk nadeel der eersten op al te gemeenzamen voet ingericht, waren geregeld, de rechten zijner kerk omschreven, vastgesteld en geëerbiedigd, de opleiding zijner toekomstige priesters verzekerd, in één woord, zijn krachtige hand, door een onbuigzamen wil, waar het goede beoogd werd, ondersteund, had in korten tijd aan zijn bisdom die geestelijke en tijdelijke verbeteringen geschonken, zoo zeer voor zijn welzijn benoodigd.
Bij zijne verdediging der Kerk en van den Godsdienst bepaalde de doorluchtige Kerkvoogd zich niet tot de gewone wapenen, die hem door zijne kerkelijke bediening in de hand waren gegeven, maar nam ook meermalen zijne toevlucht tot de openbaarheid der pers. Buiten zijne bisschoppelijke mandementen schreef hij meerdere brochuren en werken, wier hooge waarde zijne vijanden zelfs niet kunnen loochenen.