De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe reuzendraak van Wasmes.
| |
II.De ridder ontbood teenvlechters op zijn kasteel; en gebood hun te beproeven een soort van draak uit twijgen samen te vlechten. Toen dit ongewone werk na veel moeite en arbeid eindelijk was gelukt, bekleedde hij het gevaarte met een huid, waarop dezelfde schubben en kleuren werden geschilderd, die de reuzendraak vertoonde. Vier latenGa naar voetnoot1) kropen in de dikke pooten van het monster, deden het voortloopen en opspringen, brachten met koorden den kop, de vlerken en den vreeselijken staart in beweging, en maakten op sissende en gillende instrumenten een vervaarlijk geluid, dat langs den als met bloed geverfden muil naar buiten drong. Gilles bezat twee wakkere honden, Ador en Gontar geheeten, van wier trouw en reuzenkracht hij menig blijk ontvangen had. Zij waren zijn vrienden in de eenzaamheid, zijn verdedigers in het gevaar, zoowel als zijn trotsch in het gezelschap der edelen. Dezen zouden met Omer, zijn lievelingsros, de gevaren van den strijd tegen den reuzendraak deelen, en werden daarop dagelijks afgericht. Groote stukken vleesch waren iederen ochtend in de zijden van het gevaarte verborgen; en wanneer dan de vier laten hunne plaats in de teenen pooten hadden ingenomen, dan besteeg de ridder, in een stalen harnas gestoken, zijn fieren hengst, en reed de slotpoort uit, terwijl Ador en Gontar vroolijk tegen hem opsprongen en de lucht vervulden met hun zwaar gebas. Bij hunne aankomst op het voorplein begon de teenen draak zich te bewegen, alsof hij hun te lijf wilde, sloeg vreeselijk met vlerken en staart, en stiet een gehuil uit, dat onuitstaanbaar was voor mensch en dier. Het paard schrikte hevig, steigerde, wierp de ooren in den nek, en weigerde gehoorzaamheid aan den teugel; maar met ijzervaste hand bedwong de koene ruiter dien eersten onwil van zijn ros, sprak het moed en bedaardheid in, en dreef het met zijn sporen in een grooten kring naar de zijden en den staart van het ondier. Ook de honden waren ontsteld en bevreesd; hurkend bleven zij staan, het blaffen vergetende, om tusschen de gesloten tanden een heesch gebrom te doen hooren, terwijl hun opgetrokken lippen van woede en bloeddorst sidderden. Doch de stem des meesters riep hen weldra op, en wees hen op het gevaar, waarin zij schenen te verkeeren. En dan sprongen zij, als door eene ongekende woede voortgezweept, weder tegen den ridder op, en volghen hem naar den strijd, die zou aanvangen. Gilles reed onophoudelijk rondom den teenen draak, om zijn paard aan het gezicht van het vervaarlijk monster te gewennen, en dreef het langzamerhand naderbij, om eindelijk met gevelde lans er recht op aan te rennen, en een duchtigen stoot in de met vleesch opgevulde zijde te geven. En als dan het verschrikte dier zijn ouden moed had getoond, dan ontving het menig prijzend woord en menigen zoeten brok ter loon. De honden volgden hem trouw en wierpen zich niet zelden vooruit om het ondier te bespringen; maar als zij het vleesch roken, dat uit de gewonde zijde puilde, dan werden zij wild, huilden vreeselijk en waren niet langer te temmen. Ofschoon geslagen, soms ten bloede toe, door vlerk en staart, ofschoon menigmaal opgenomen en ver weggesmeten, zij draafden altoos terug, vielen met altijd verdubbelde woede op de zijde aan, en rustten niet voor zij een groot stuk vleesch hadden afgescheurd. Dan eindigde de ridder den strijd en riep zijn trouwe dieren naar een' hoek van het slotplein, waar zij hijgend en bloedend en grommend, maar altoos met het vleesch in den bek, langzaam aankwamen, alsof zij noode het overige van den bloedigen maaltijd verlieten. De avond werd besteed om de gehavende zijde van den teenen draak te herstellen, en alles weêr in gereedheid te brengen voor de oefening van den volgenden ochtend. Dit hield men vol gedurende een gansche maand, en ten laatste waren de drie medekampers van Gilles zoo gewend aan het vechten met het monster, en zelfs zoo begeerig naar het zoet en het vleesch, hetwelk zij zeker waren te zullen behalen, dat zij uit eigen beweging reeds naar het geraamte heênvlogen en het besprongen, zoodra de slotpoort maar geopend werd. Nu meende de vrome ridder den strijd tegen den reuzendraak van Wasmes te kunnen wagen, en toog op zijn moedigen hengst, vergezeld van de beide honden, naar Bergen, ten einde den graaf van Henegouwen zijn dienst aan te bieden, en verlof te vragen om het waagstuk te ondernemen. | |
III.Geheel het hof was ontsteld en betreurde het, dat zulk een schoon en dapper ridder, die zooveel heldenfeiten in Palestina had bedreven, zich kwam aanbieden om den ongelijken strijd te wagen, en een zekeren dood te gemoet te gaan; ook graaf Boudewijn bracht hem het roekelooze van zijn voornemen onder het oog, en weigerde zijne toestemming te geven. Intusschen ging het monster voort met pest, dood en vernieling alom te verbreiden. Boudewijn gebood, gedurende drie dagen op eene meer dan gewone wijze den hemel om redding te smeeken, te vasten, en door plechtige omgangen de gansche stad in het gebed te vereenigen. De derde dag liep ten einde, de laatste processie was gehouden, en Boudewijn keerde vol bezorgdheid met zijn hof naar den grafelijken burg weder. Daar wachtte hem Gilles de Chin. ‘Heer!’ zoo sprak de koene ridder: ‘Heer! gij hebt gebeden en gevast, om redding te verkrijgen voor uw volk, hetwelk gij bemint als den appel uws oogs. Maar God heeft uw gebed reeds verhoord om den wille van het lijden onzes Heeren. Geef mij oorlof, en morgen vel ik het ondier, | |
[pagina 87]
| |
morgen is Henegouwen gered; morgen werp ik mij als overwinnaar dankend voor uwe voeten neêr. Weêrsta ze niet langer, Heer! 't is de wil van God!.... ja, ik bezweer het u bij het H. Kruis: 't is de wil van God! morgen overwin ik den reuzendraak van Wasmes.’ Een dof gemompel van afkeuring ging onder de edelen, die den graaf omringden, rond en menige edelvrouw gaf door een half gesmoorden gil hare vrees te kennen voor het leven van den schoonen ridder, die zoo overmoedig sprak. Boudewijn trok de wenkbrauwen saâm, legde de hand op het hart en was in tweestrijd. Hij zou alles willen geven, alles willen opofferen, om zijn volk te redden: maar mocht hij de bloem van Henegouwens adel, den dapperen jongeling, die zoo moedig aan zijne zijde in Palestina tegen de ongeloovigen gestreden had, aan een wissen dood prijs geven, zonder hoop op verlossing? Geen der ridders, die den kamp gewaagd hadden, was immers teruggekeerd? Hij wilde eindelijk juist het neenwoord uitspreken, toen tot aller bevreemding, en niet het minst van haren vader, den ridder de Chièvres, de zeventienjarige Ida uit de rij der edelvrouwen trad, zich voor den graaf op de knieën wierp, de handen naar hem ophief en smeekend bad: ‘Neen, Heer! weiger niet langer toe te staan wat God wil en wat God gebiedt.....’ En als door hooger licht bestraald, verheft zij zich van den grond, ontbindt haren sluier en werpt dien Gilles toe, in geestvervoering uitroepende: ‘Ga, vrome ridder! ga en trek ten strijde; en door God en onze lieve Vrouwe zult gij Henegouwen redden.....’ Een blijde kreet ontsnapt aan 's ridders borst. Hij neemt den sluier op, windt zich dien om den zijden kolder, heft de rechterhand omhoog en spreekt op plechtigen toon: ‘Bij den heiligen naam des Heeren, bij mijn Heeren Sint Michaël en Sint Georgius; bij de H. Waudra, onze patrones en onze lieve Vrouwe van Wasmes; ik zweer het mijn Heere den graaf en u allen, die hier tegenwoordig zijt: ik zal niet weder keeren dan als overwinnaar van den reuzendraak!’ ‘Amen!’ klonk het van Ida's lippen, en ‘amen’ ruischte het door de gansche zaal uit aller mond. Graaf Boudewijn was overwonnen en legde zegenend zijn hand op het hoofd van Gilles, die ten afscheid voor hem nederknielde. Nauwlijks brak de eerste dageraad aan, of Gilles de Chin besteeg zijn hengst, die rondom met ijzeren platen was gedekt, en hinnekend en snuivend en van blijdschap trappelend den kop fier in de lucht stak, als ware hij er trotsch op den held van Wasmes te mogen dragen. De ridder zelf was in een zwaar harnas gestoken, droeg een stalen helm en ijzeren laarzen, en hield de roodgeverwde speer in de hand gevat, waarmede hij menig muzelman uit den zadel had gelicht. Ida's sluier was hem om de halskraag geslingerd en met een zijden band vastgeknoopt, waaraan zijn beukelaar hing, beschilderd met de wapens van Chin en Coucy. Vier schildknapen in roode kolders volgden hem op kleine schimmels gezeten. En de honden, wier halsbanden met lange en scherpe ijzeren punten waren gewapend, 't was alsof zij er een voorgevoel van hadden, dat zij eindelijk weder den draak zouden bespringen, wiens vleeschzijden zij sinds vier dagen hadden moeten derven; want zij vlogen onstuimig vooruit, om dan weder springend tot het hun te trage paard terug te keeren, en deden de ledige straten van hun luidruchtig en vroolijk geblaf weêrgalmen. En als de wachter van de poort den kleinen stoet met een ‘God helpe u!’ had uitgelaten, dan klom hij op den kleinen toren en blies een langen en scherpen toon uit zijn hoorn. Nu begonnen alle klokken der stad te luiden, en Boudewijn met zijn hof, zoowel als al de poorters, spoedden zich naar de verschillende kerken en kloosters, waarbinnen de priesters de H. Mis zongen, en de gewijde maagden en kloosterlingen zich voor het altaar nederwierpen, om met de biddende scharen Gods zegen over Gilles' wapenen af te smeeken. (Slot volgt.) |
|