In de zuidelijke Alpen.
Het geniale beeldengroepje, dat de vernuftrijke Gustaaf Doré hier nevenstaand onzen lezers aanbiedt, is eene voorstelling van een huiselijk tafereel in de Zuid-Alpen. De Alpen-wereld met hare zuivere berglucht, de stille eenzaamheid van haar hoog gebergte, de schilderachtige kleederdracht van hare bewoners, bezit eene tooverkracht, die den natuurbeschouwer onweêrstaanbaar naar die heerlijke oorden trekt. Ongetwijfeld ontvangt de kunstenaar de indrukken van hetgeen hem omgeeft en zijne kunstvoortbrengselen zijn gewoonlijk een zuiver wederbeeld van hetgeen zijne verbeeldingskracht schept en samenstelt uit de hem omringende tafereelen.
De koene stift van Doré heeft een groot gedeelte van haren roem te danken, aan de kunstreizen, welke zijne opvattingen die bepaalde richting gaven. Doré is in het nu te beschrijven tafereeltje der natuur getrouw gebleven. De vader van een drietal kleinen staat geleund tegen een boomstam met de traditioneele duitsche pijp in de hand. De moeder tokkelt met hare teedere en gevoelvolle vingeren het snaar-instrument; zoete melodische tonen weêrgalmen tegen het berggewand en het gedruisch der naaldboomen lispelt zachtjes na. Het is een lied uit de huiskamer, dat het muziekaal gevoelen der drie lieve kleinen opvangt. Het is een dier gezangen, welke de duitschers Heimaths-lieder noemen en die het nationaal gevoel en de liefde voor ‘de plek waar onze wieg eens stond’ tot eene hoogte drijven, dat zij het uitterende en doodende ‘heimwee’ kunnen voortbrengen, wanneer men om den wille van het onderhoud, of om eene andere lotsbestemming verre van het vaderoord in den vreemde moet rondzwerven. De gitzwarte lange haarlokken en de schoone, met een zuidelijken ernst bezielde gelaatstrekken van moeder en dochter, het forsche en koene uiterlijke van den vader, de aandacht der beide knaapjes in hunne losse kleeding, de achtergrond een zwitsersch of zuid-alpisch woonhuis, een dennenwoud en rotswanden, verplaatsen ons in die berglanden, welker eigenaardige, schilderachtige landstreken door belangrijke natuurkundige verschijnselen bij den op- en ondergang der zon in schoonheid en natuurtrots verhoogd worden.
IN DE ZUIDELIJKE ALPEN.
Wanneer de zon nog 2 of 3 graden van den gezichteinder verwijderd is, beginnen gewoonlijk de bestraalde sneeuwvlakten en bergtoppen in het schitterendste avondrood te glanzen. Het roode der sneeuwvlakten wordt voortgebracht, door dat de zonnestralen een met waterdamp gevulde atmospheer doorloopen en is bijgevolg gewoonlijk bij zeer warm weder aan de sneeuwvlakten en gletschers rooder, dan aan den westelijken hemel, omdat de teruggekaatste stralen een grooteren weg af te leggen hebben, alvorens zij onze oogen bereiken. Bij zeer sterk en dan gewoonlijk lichtarm avondrood zijn de bergen betrekkelijk minder rood als op warme avonden. Deze verschijning op de met sneeuw bedekte bergvlakten is de eigenlijke ‘Alpengloed’ in het fransch Coloration genoemd, of ‘eerste kleuring.’ Als de zon zoo ver onder den horizon gezonken is, dat zij de bergtoppen niet meer bestraalt, dan vangt het ‘verbleeken’ (Teinte cadavéreuse) aan. Nu vertoonen zich de bergtoppen, twee tot vijf minuten donker tegen den achtergrond. Dan vangt plotselings de ‘tweede alpengloed’ aan, die zich minder door de levendigheid van het licht en de kleuren, dan wel door gelijkmatigheid en tegenstelling met den donker violetten achtergrond onderscheidt. Bovendien is de kleur der sneeuwvlakten niet meer bepaald rood maar van een grauweren metaalglans. Dit tweede verschijnsel wordt in het fransch Résurrection, opstanding, genoemd. Deze tweede gloed vertoont zich niet alleen als de eerste op sneeuwvlakten, maar ook op alle bergen, die sterk weêrkaatsende, scherp gekleurde oppervlakten hebben en eindigt gewoonlijk nadat de zon 5 tot 6 graden onder den horizon gedaald is. Dan volgt de langzame verdwijning, (Extinction) dat is de Alpentoppen, te beginnen met de vlakten aan de bergranden, verliezen zich allengs in de algemeene schemering. Echter van hooge bergen en in een dichte nabijheid gezien, vertoont zich nog het nachtelijk glanzen, (Lueur nocturne) terwijl de met sneeuw bedekte bergen dikwijls gedurende den nacht een geringen glans blijven behouden, die van den stand der zon onafhankelijk is en zich vertoont zoo wel Oostelijk als Westelijk, ook bij een bewolkten hemel, wanneer de wolken slechts hoog genoeg zijn om de bergtoppen te kunnen onderscheiden.
De oorzaak van dit verschijnsel is waarschijnlijk eene ‘phosphorescentie’ der ijs- en sneeuwmassa's. Men heeft namelijk opgemerkt, dat, zooals vele andere voorwerpen, de sneeuw en het ijs, nadat zij lang aan het zonnelicht zijn blootgesteld geweest, in een geheel donkere koude ruimte nog eenigen tijd blijven voortlichten. De twee eerstgenoemde verschijnselen, natuurlijk in omgekeerde volgorde maar in veel minder levendige mate, worden ook voor den zonnenopgang waargenomen.