Een ander declamator treedt binnen; 't is de komiek Krokkentop, die lachend improviseert:
Kom Brutus, we gaan saâm op 't Kapitool spatzieren.
Die woorden ontrimpelen eindelijk Steven's voorhoofd en roepen hem uit den nevel in zijnen armzaligen bakkerswinkel terug.
Zoo bereidde zich de rederijker, iederen dag vijf of zes uren, tot den glorierijken prijskamp, welke in een der vlaamsche stadjes, met hooge toelating der overheid, was uitgeschreven. Wat meester Krokkentop betreft, deze was de barbier uit de buurt, een lange, magere, vuil en schraal uitgedoste kerel, met roode knokkelige handen, een' neus, dien men voor eene kampernoelie zou hebben kunnen plukken, en waaraan een door den snuif geverfden droppel hing te glimmen. Is meester Krokkentop de beste komiek, hij speelt ook zonder twijfel de eerste viool in de jeneverkroeg.
De arme vrouw van den bakker wierp een verwijtenden blik op den komiek, die haar met eene tirade uit een kluchtspel antwoordde, en ten slotte, op zijne hielen draaiend een pas de zephyr voor haar maakte. Arm in arm gingen ‘Thalia en Clio,’ zooals de barbier zegde, welhaast de deur uit, en de oogslag dien de zieke moeder nu op het paar, dan in den ledigen winkel en op hare kinderen wierp, zou een steenen hart gebroken hebben.
Arme moeder!
De vuile jongens en meisjes schoten het deels verbrande brood uit den oven, rolden het over den vloer heen, lieten het tot berstens toe op de steenen vallen, pulkten en knabbelden de bruine korsten van het witte brood, en vochten eer het werk vijf minuten duurde - en de moeder, met het schreiend kind aan de borst, was nog altijd aan haren leuningstoel gekluisterd!
Den volgenden dag, voor het aanbreken des dageraads, was bakker Steven op weg. Op tien uren afstand van ons stadje was, zooals ik reeds zegde, een prijskamp uitgeschreven: men zou er kampen in het deftige vak - dat was Steven's zaak - ook in het boertige, en er zou een zilveren penning gegeven worden aan hem, die den meesten moed aan den dag legde; dat is die uit de verst afgelegene gemeente zou komen opdagen!
De man had den rood fluweelen reiszak met koperen ringen versierd, aan den mispelaren stok, op den rug hangen; onder den arm prangde hij de blauw katoenen parapluie, met koperen kruk. In den zak waren het kostuum en de verdere benoodigdheden voor den nieuwen Brutus geborgen: eene oude, witte bedgordijn, min of meer in kleedsel gefatsoeneerd; een paar schoenzolen met beenriemen; een gordelkoord met flossen, die weleer, op zekere plechtige gelegenheden, den standaard der vereeniging versierde; een mes; een diadeem, kunstig vervaardigd van eene gebloemde koperen gordijnlat. Het kostuum is zoo juist mogelijk!
Moedig stapt de bakker over den weg heen. De opkomende zon schijnt hem eene nieuwe opdagende glorie te voorspellen. Zijne alleenspraak houdt hem gedurig bezig; hij herhaalt ze onophoudelijk, staat somtijds stil, en met de vreeselijk groote parapluie zwaaiend, dondert hij zijn: ‘verrader....’
Dan ook droomt hij aan zijnen roem, aan het oogenblik dat hij, met zijne blinkende medaille op de borst, in ons stadje zai weêrkeeren! - de medaille, welke ons verwonderen en verblinden zal, juist alsof de zon, voor de eerste maal in het midden van den nacht, over het stadje schijnen zal. Hij hoort het gejubel, de gelukwenschingen van zijne vrienden de rederijkers. Hij ziet de afgunst op het magere perkamentachtige gezicht van Krokkentop, die, sinds hij in het huwelijksbootje gestapt is met eene kurassiersweduwe, welke niet den minsten eerbied voor het heilig alexandrijn in het hart heeft, den weg des roems niet meer betreden mag, en zich moet tevreden houden de kaken, door lauweren beschaduwd, van den grooten Steven glad te krabben.
Laat den bakker zijnen weg voortzetten, en den lezer op de vleugelen der verbeelding overvoerende, plaats ik hem, aan den ingang van het stadje waar het rederijkersfeest plaats heeft, op schildwacht. Het stadje heet - doch neen, geene verdenking: de naam der uitschrijvende maatschappij - doch neen, kies tusschen de volgende: Mozes in den Braambosch, de levende Vlamingen, de zuigelingen van Polue, de Barbarister of wat dies meer.
De muziek, trommelaars en pijpers, de standaard met eene vracht penningen versierd, de dansende nar met zijnen leêren vlegel in de hand en gek uitgedost in het roode kleed van een engelschen infanterist, in eene korte broek, witte kousen, lage schoenen en een bepluimden generaalshoed op - wachten de toesnellende declamators af.
De stoet stelt zich eindelijk in beweging: de trommel roffelt, de muziek, de pijpers laten zich hooren, het veldkanon bromt, de nar danst voorop en vlegelt de plagende knapen weg.
Zoo feestelijk trekt men de stad in naar het lokaal de Ossenkop, waar het theater is. Dit laatste is eene groote kamer, door olielampen en smeerkaarsen verlicht, hoewel het nog klaarlichten dag is. 't Is er kroppend vol volk, benauwd om te stikken, heet alsof men onder de linie leefde. Men lacht en kakelt ongehinderd; men eet er peperkoek en kraakt er noten; men schilt er appelen en reikt elkaar het bierglas toe.
Nu treden de rechters binnen - zij, die het pleit zullen beslissen. Ik herken beroemdheden van ons stadje tusschen hen; statig houden ze de kin in den witten das gedraaid en verwaardigen zich eenen glimlach aan dezen of genen bekende te geven - ook aan mij, gelukkige sterveling! Ik bewonder hen, vooral hun engelen-geduld om zes-en-tachtig alleenspraken, waaronder tien maal dezelfde, te komen hooren gillen, razen, mompelen, schreeuwen. In die variante alleen ligt het genot.
Men vangt ten vijf ure des namiddags aan; men zal ten drie of vier ure des nachts eindigen. Dan zal een deel van het geacht publiek geeuwen, slapen, ronken misschien - vergeef me dat woord - maar men zal het ter behoorlijker tijd wakker schudden, om de lauwerkroon op 't hoofd van den verwinnaar te zien plaatsen.
Daar verschijnt de eerste.... bravo!.... stilte! De man declameert Keizer Karel in het klooster van St. Just; maar onder uit zijne pij komen de lange broek en een paar met vreeselijk groote nagels beslagen stampers te voorschijn; hij springt over het theater heen als een slingeraap, en hoe meer hij raast, hamert en molenwiekt, hoe meer bravos hij inoogst. Daar komt eene tweede.... bravo.... 't Is Kaïn, uitgedost in een nachtkostuum, waaraan niets ontbreekt dan eene wolle slaapmuts. Verder Chatterton, in incroyable en zoo voorts.
Terwijl de stem des declamators in de zaal rolt en dondert, dat het publiek juicht en trappelt, maakt Steven zich gereed. Hij stond van over een uur in uniform: hier, nog wat witsel rond zijne kin, nog wat zwarte strepen onder het oog en in de voegen rond den mond, een weinig blanketsel op zijne kaken; nu den koperen diadeem op. Al read?.... ja.... haal op de gordijn. De muziek speelt, het publiek wacht; daar stuift Brutus op het tooneel en levert zich aan zijnen halsbrekenden arbeid over.
Het publiek erkent het ware genie niet altijd. Een oogenblik te voren is er nog een Brutus op de planken geweest; die toch had eene zwaarder stem, sloeg en molenwiekte dapperder. Ik geloof zelfs, dat men ginds in den donkeren hoek met Steven lacht? Dat geeft hem niets. Nu heeft men geroepen: ‘trek dien moordenaar van de planken!’ en het publiek schaterlacht. Vooruit! 't is enkel de kabaal van zijnen konkurrent. Lauweren, lauweren moet Steven plukken! Het zweet loopt hem tappelings langs de wangen en baant zich eenen weg tusschen het wit en blanketsel, zoodat Brutus, voor dat hij zijnen triomf behaalde, zeer veel geleek op een zebra.
De gordijn is gevallen. De nacht kruipt voort. De declamators, wier taak is afgedaan, loeren naar de effen, statige gezichten de rechters, doch, helaas! niets is er op die marmeren wezens te lezen! 't Is drie ure 's nachts: de uitslag gaat bekend worden. Men klimt op stoelen en banken. Daar klinkt de stem van den voorzitter: teleurstelling voor den een, triomf voor den ander! Nu klinkt plotseling de naam van Steven.,.. ja, van Steven Waggelaer! Men kent hem toe.... de medaille en den lauwerkrans voor het verst gekomen te zijn.
Men heeft vier-en-twintig uren om zijne rechters te vervloeken: dat recht mag men zeker den rederijker niet ontnemen. Tachtig sprekers beweren miskend te zijn en dat deze of gene rechter een diep ingewortelden hekel tegen hen had. Men kiest partij; er wordt veel geraasd, vooral veel gedronken, en de waarde der behaalde medaille is reeds lang in vuurwater door de dorstige keelen gestroomd.
Twee dagen na den heuchelijken prijskamp had ons stadje het onwaardeerbaar geluk Steven Waggelaer te mogen begroeten. Ook hier was trommelaar en pijper voorop, en de nar, in een oud afgedankt ministerskleed uitgedost, maakte de heerlijkste krommesprongen. De menschen, grooten en kleinen, stonden voor de opene vensters of aan de deur en lachten om gek te worden, zoo pleizierig was dit alles. Daarbij men had van Steven vernomen, dat hij in zijn Brutus-costuum zijne entree zou doen; hij had de zilveren medaille op de borst, de lauwerkroon op het hoofd.
Zie, helaas! de straatjongens hebben zelfs geen eerbied voor het genie; ze beweren, die bengels! dat Steven de bakker gek genoeg is om, gekoord en gebonden, naar 't zinnelooshuis geleid te worden; ze werpen hem met aardkluiten, en Steven's eigen kroost - o verregaande boosheid, of liever treffend bewijs dat het genie niet erfelijk is! - werpt het hevigst van al; maar de rederijkers zijn vol eerbied en, in het lokaal gekomen, ontvangt Steven de gelukwenschingen van al zijne vrienden.
Alleen Krokkentop, de nijdige Krokkentop hield den verheerlijkten bakker blijkbaar voor 't lapje, toen hij een groot papier ontrollend en met het ernstigst gezicht der wereld een vers, ter eere van den declamator, debiteerde, en waarin men onder ander het volgende regels opmerkte, terwijl de barbier gedurig naar de beenen van bakker Brutus wees, 't geen door Steven werd voorbijgezien:
Aan u komt recht de kroon van lauwerbladen toe!
Gij hebt het durven wagen,
Den roem van onze stad tien uren wijd te dragen.
't Was feest in de rederijkerskamer; de vlag wapperde, de lichtslingers brandden des avonds; maar 't was geen feest in de woning van Steven, geen feest in de bakkerij, noch in den winkel, want de schuldeischers declameerden er op eenen toon, die in 't geheel niet aanlokkelijk en bekoorlijk was, en de arme vrouw voorzag, dat ze met haren bekroonden Brutus en kinderen weldra de hand aan de openbare weldadigheid zou reiken. Wat geeft het! Ook Homerus heeft gebedeld!
Yours.