wijn te drinken dat hij bij mijn vertrek verschrikt zal vragen, of er vijandelijke soldaten in zijn huis zijn geweest.’
‘Nu, ik wensch u den eetlust van een negerkoning, die alleen daarom koning is, omdat hij de koning der eters is, en zooveel dorst dat de sterkste drinker van uw regement niet tegen u aan kan.’
‘Indien mijn oom dien wensch hoorde.....’
‘Nu, groet hem en ook uwe tante van mijnen't wege; ik ga zachtjes naar het station opwandelen.’
‘Het is nog twee uren te vroeg en zoudt gij geen afscheid van hen nemen?’
‘Nu, ja; zoo als gij verkiest, ik ben juist niet wrokkig.’
Wij waren weldra aan het huis van mijnen vriendelijken gastheer. Juist toen de luitenant de hand omhoog stak om te bellen, hoorden wij de stem van Schorbein, die een ontzettend leven maakte tegen de meid, en het kwam ons voor dat hij in het voorhuis iets omver schopte.
Bij het binnenkomen, bemerkte ik terstond dat Schorbein uiterst slecht gezind was; hij had het op de meid geladen en moest, zoo als ik aan haar tegenpreutelen hoorde, over het kwistig gebruik van boter, eieren en dergelijken aanmerkingen hebben gemaakt, die eene eerlijke dienstbode niet verdraagt.
De tafel stond gedekt, het eten was gereed; men scheen grooten haast te hebben om te beginnen.
Schorbein en mevrouw Kurmeijer dachten zeker dat het eenig middel, om zich onmiddellijk van een hunner gasten te ontdoen, hierin bestond, hem dadelijk te laten dineeren.
‘Hartelijk dank, ik ga terstond vertrekken,’ sprak ik, terwijl de anderen zich aan tafel zetten.
‘Ja, veel tijd om te dineeren is er juist wel niet,’ zei Schorbein, terwijl hij op zijn horologie zag.
‘En zoudt gij in het geheel niets gebruiken?’ vroeg zijne zuster. Aan de gemaakte uitdrukking van haar wezen en aan den toon waarop zij sprak, vatte ik wel dat zij mij gaarne vlak af ‘dank u’ had hooren antwoorden.
‘Indien de dokter, zich een weinig wil haasten..., hij heeft nog bijna een half uur tijd,’ sprak Schorbein, die nog zijn horologie in de hand had.
‘Kom, kom, met al die praatjes, gij hebt nog meer dan anderhalf uur tijd,’ zei de luitenant eenigszins driftig; ‘ga maar spoedig zitten; ik zal u wel verwittigen, wanneer het tijd is.’
Ik weet niet hoe het kwam dat de gewone krachtdadigheid van mijn karakter niet de bovenhand behield, en ik mij niet zonder de minste plichtpleging verwijderde; ik weet niet hoe het kwam dat ik mij door Richard Duranteau zoo gemakkelijk liet overhalen en plaats nam aan de eettafel.
Mevrouw Kurmeijer zette een pruimmond en keek zoo katachtig dat zij mij bijna bang maakte; haar broeder had de lippen opeengeperst, den neus en het voorhoofd gerimpeld, de oogen vol vuur, alsof hij den duivel in het lijf had.
Noch broeder, noch zuster staken den mond aan eten of drinken en gaven voor, niet gewoon te zijn zoo vroeg te dineeren.
Duranteau at en dronk voor twee man en verzekerde dat hij denzelfden dag zeer gemakkelijk nog eens kon eten, en dit ook doen zou, wanneer oom en tante dineerden.
Mevrouw Kurmeijer trok den neus op bij die verontrustende verklaring en keek ter zijde naar de klok.
‘Nog meer dan een heel uur tijds,’ merkte de luitenant plagend aan.
Schorbein had al wederom zijn horologie in de hand en vroeg, met zichtbare onrust naar de huisklok loopend, of die stil stond.
‘Ik heb haar een halfuur stil gehouden,’ mompelde de luitenant, mij onder de tafel tegen het been stootend.
‘Maar wat duivel! is er toch aan de klok?’ riep Schorbein.
‘Dokter, drinkt gij niet gaarne een glas bourgogne of liever champagne-wijn’ vroeg de luitenant met luide stem.
De doove tante deed of zij niets hoorde en oom Schorbein, die den wijzer op de uurplaat voortdraaide, scheen het zoo druk te hebben en maakte boven op een stoel staande, zooveel gedruisch, dat de luitenant nog eens herhaalde, of ik geen bourgogne of champagne dronk.
Schorbein scheen evenmin als zijne zuster iets te hooren: hij kuchte, hoestte en verschoof gedurig zijnen stoel, dien hij op- en afklom.
Nu volgde er een klein tooneel hetwelk mij en ook den luitenant zoo gulhartig vermaakte, dat ik den ellendigen Schorbein en zijne katachtige zuster, bijna al het kwaad vergaf, dat zij aan mij gepleegd hadden.
De meid diende kalfszwezeriken op, die er juist niet al te blank en smakelijk uitzagen, maar toch ook daarom niet behoefden ter zijde geschoven te worden.
‘Waarom zien die zwezeriken zoo grauw,’ miauwde mevrouw Kurmeijer, het hoofd vooruitstekende en de oogen half toeknijpend. ‘Is dat nu waar voor zooveel geld? De slachter verkoopt dat razend duur....’
‘En dan nog slecht!’ riep Schorbein, die slechts eene gelegenheid scheen te zoeken om uit zijn kwaden luim in gramschap op te vliegen. Dat vleesch betaalt gij hem niet! Hij stond op, misschien om tot bedaren te komen, en alsof de duivel het zoo had gewild, daar zag hij op de straat den slachter, die de zwezeriken had geleverd, voorbij gaan.
‘Hola, he,’ riep hij het venster openend, ‘kom eens even binnen!’
Tien seconden daarna stond de slachter, met een witten voorschoot voor zijnen dikken buik gebonden, en een hooge, katoenen slaapmuts op het hoofd, in de eetkamer.
‘Ga daar zitten’, zei Schorbein, den slachter bij den arm nemend en een stoel bijschuivend.
‘Dank u vriendelijk,’ antwoordde de slachter verlegen.
‘Neen, ga daar zitten,’ gebood Schorbein, hem boos aankijkend, en duwde hem op den stoel neder.
Hij legde hem het servet op zijne knieën, gaf hem mes en vork in de hand en zette hem de kalfszwezeriken voor.
‘Dank u vriendelijk,’ zei de slachter, die niet wist, hoe hij dit alles moest opnemen.
‘Niet danken,’ zei Schorbein, met den vinger gebiedend op de tafel tikkend, ‘maar eten!’
‘Ik heb nog geen honger,’ zei de slachter naïf.
‘Eten!’ gebood Schorbein, ‘of gij hebt uw laatste stuk vleesch in mijn huis geleverd.’
‘Is dat gemeend, mijnheer Schorbein,’ vroeg de slachter.
‘Gemeend!’ sprak Schorbein kort af.
‘Nn dan, hetzij zoo!’ zei de slachter die er een goedhartig man uitzag en eene wijde ijzeren maag moest hebben.
Zonder verdere verklaringen te vragen, sneed hij de zwezeriken aan stukken, liet er door den luitenant tot oneindige ergernis der huislieden eenige glazen wijn bijschenken en at in een omzien al wat de schotel bevatte met smaak op.
‘Zie zoo, nu kunt gij heengaan,’ zei de rekel van een Schorbein met een hatelijken grijnslach op de lippen.
‘Dank u vriendelijk’ antwoordde de slachter opstaande en zijne lange slaapmuts afnemend.
‘Zoo dikwijls gij voortaan slechte waar levert,’ zei Schorbein hem boos bekijkend, ‘kunt ge ze zelf opeten, maar betalen doe ik u niet.’
‘Neen, betalen niet!’ miauwde zijne zuster hem achterna.
Schorbein had de deur opengezet en den armen slachter, die opzag alsof hij daar uit de wolken ware nedergehageld, naar buiten geduwd.
Bij al dat gedruisch, verwarring, opschudding en het luidruchtig schaterlachen van den luitenant, had ik mijn hoed en stok genomen en was zoo, uit vrees van den trein te missen, de deur uitgeloopen, zonder de zekerheid te hebben, of ik van den langen, mageren, gierigen, hatelijken Schorbein en de dikke, eironde, katachtige mevrouw Kurmeijer wel afscheid had genomen.
Mijn verhaal is uit; nog dien zelfden avond kwam ik te huis; waar ik mijne reis viermaal achtervolgens met al hare comische bijzonderheden aan mijn nieuwsgierigen familiekring moest verhalen.
Acht dagen later kreeg ik den volgenden brief van den luitenant der huzaren.
Heer en vriend.
Ik eindig met u te zeggen dat, na uw overhaast vertrek, ik het nog drie volle dagen bij mijn oom heb volgehouden.
Zoo als gij kunt denken, zijn mijnheer en mevrouw Dolsburg niet aangekomen; neen, ik heb nu het bewijs dat dit bezoek een louter uitvindsel was van mijn oom, om ons zoo spoedig mogelijk te zien vertrekken.
Raad eens welke streek hij de drie laatste dagen had verzonnen, om ook mij te dwingen zijn huis te verlaten; neen, dat raadt gij toch niet.
De dag na uw vertrek was een vastendag; nooit in mijn leven heb ik een schraler keuken gehad, dan dien middag. Doch verbeeld u mijne verbazing toen er ook de twee volgende dagen bij mijn oom gevast werd!
In de quatertemperdagen waren wij nog niet; hiervan vond ik het bewijs in mijnen zak-almanak, en toen ik bij de keukenmeid inlichtingen vroeg, of die dagen bijgeval bisdommelijke vastendagen konden wezen, kreeg ik niets ten antwoord, dan een guitachtig lachje, en een ‘ik weet het niet, mijnheer.’
Ik doorbladerde en doorzocht al de almanakken, die mij in de hand vielen, ging in het portaal der kerken rondsnuffelen of er ook, zoo als in sommige kerken van Frankrijk en België, plakkaarten hingen, waarop bedoelde boetedagen worden aangekondigd, doch nergens was er spraak van een vastendag. Den derden dag kreeg ik uit den mond van een geestelijke de verzekering, dat de Kerk aan iedereen toeliet de keuken, zoo als op de gewone dagen in te richten. Het was dus een streek van mijn oom, om mij het verblijf in zijn huis zoo weinig mogelijk te veraangenamen.
Nu, met een dergelijk systeem is het niet mogelijk vrienden in zijn huis te houden; in den namiddag van den derden dag, heb ik oom en tante vaarwel gezegd en den trein genomen, die mij spoedig in mijn garnizoen heeft terug gevoerd.
Indien ik het talent van schrijven had, bracht ik mijn oom, en ook mijne tante, twee de verfoeilijkste typen die ik ken, op papier; wilt gij het in mijne plaats doen?
Turnhout 15 October 1869.
Dr. J. Renier Snieders.