Het laatste juweel.
Ziet gij die vrouw, die daar bij den pandbeleener haar gouden kruiske gebracht heeft en met angstigen blik op dat juweel staart, dat haar altijd zoo dierbaar was? Het is eene arme vrouw, die lang, zeer lang tegen de ellende geworsteld heeft, die zich lang, zeer lang te vergeefs heeft afgesloofd om in het bezit te blijven van haar laatste pand, het kruiske dat hare borst versierde, een geschenk harer moeder in betere dagen. Hare geschiedenis, lezer, is wellicht niet verschillend van de volgende ware gebeurtenis.
HET LAATSTE JUWEEL.
In het stadje C. woonden een oppassend en braaf metser en eene even brave vrouw, de ouders van een talrijk huisgezin, dat in den arbeid van den vader zijn dagelijksch onderhoud vond. Bij iedereen was de man gezien, door iedereen geacht en bemind om zijne kennis van het vak dat hij beoefende en om de goede hoedanigheden, die hem van menig werkman onderscheidden. Vlijtig in den arbeid en spaarzaam in zijne vertering mocht het hem gelukken de zijnen ruimschoots van alles te voorzien, zoodat er eene, voor een werkman bijna ongekende weelde, in zijn huis heerschte. Hij vond zijn geluk en genoegen in de vreugde zijner vrouw en kinderen, wier eenige steun hij was; daarvoor leefde, daarvoor ook stierf hij. Door eene besmettelijke ziekte aangetast, werd zijne vrouw en spoedig na haar ook zijne twee oudste kinderen op het ziekbed geworpen. Getroffen maar niet ter neêrgeslagen door deze ramp, die zijne welvaart en geheel de vreugde van zijn leven dreigde te vernietigen, bleef hij met des te meer ijver en volharding werken, en gunde zich geen rust bij dag of bij nacht. Wanneer hij vermoeid van zijn dagwerk thuis kwam was niets in staat hem in de lange nachtelijke uren, waarin het lijden der zieken zich veelal verdubbelt en eene nog grootere zorg vereischt, van het ziekbed zijner vrouw of kinderen te verwijderen. Aan niemand wilde hij dien post der liefde jegens zijne dierbaren afstaan, hoe hij er ook om werd gebeden dat hij zich eenige rust zou veroorloven. Eindelijk mocht hij het gevaar, dat het leven zijner vrouw dagen lang had bedreigd, zien wijken, maar in hare gezondheid mocht hij haar niet hersteld zien. Eerst nu hij zijne echtgenoote buiten gevaar zag, gevoelde hij zich vermoeid en uitgeput. Hij klaagde niet, zoodanige klacht zou zijne nog zwakke vrouw, die door hevige gemoedsaandoeningen nog zoo licht weêr kon instorten, hebben bedroefd en liever wilde hij alles lijden dan haar te bedroeven. Nog eenige dagen streed hij met heldenmoed tegen de altijd toenemende uitputting; het hoofd had hem gebrand, de koorts zijne krachten nog verder ondermijnd, maar hij