De gravin de Montsabrin.
Het was een zeer koude winteravond; de wind joeg de sneeuw met dichte vlokken door de lanen van het kasteel Montsabrin en deed nu en dan zware hagelkorrels tegen de vensters kletteren, als wilde hij de bewoners, welke zich bij het warme haardvuur ophielden, aan de snijdende koude daar buiten herinneren.
In de groote zaal des kasteels bevonden zich twee personen, wier grijze haren aan een hoogen ouderdom deden denken. De eene, de gravin de Montsabrin, was een dame op wier gelaat de adel harer ziel stond afgeteekend; de ander een priester, dien men op den eersten aanblik als een vriendelijk en goedhartig man leerde kennen. Hij was de pastoor van het dorp en gekomen, om even als altijd, het medelijden der gravin ten gunste van zijne arme parochianen op te wekken.
Terwijl wij binnentreden, zijn zij in een druk gesprek:
‘Gij zult haar gaan bezoeken, mijnheer pastoor,’ sprak de gravin, ‘en haar een dubbele aalmoes schenken, niet waar? Geet haar vooral een goeden voorraad hout, want hoor, hoe de wind loeit. Mijn God! wat moeten die arme menschen lijden!’
‘Ik zal naar Magdalena gaan, mevrouw, maar zou het niet beter zijn zoo gij een ruimere gift toestondt aan den armen Bernard, die voor een geheel huisgezin heeft te zorgen? Magdalena behoeft slechts in haar eigen onderhoud te voorzien.’
‘Zorg voor beiden, mijnheer, en vergeet vooral Magdalena niet......’
‘lk heb meermalen nagedacht, mevrouw, over de bijzondere voorliefde, die gij voor die arme vrouw aan den dag legt, en hadde mij de bescheidenheid dit niet verboden, ik zou u reeds naar de oorzaak daarvan gevraagd hebben... Dat ik thans aldus durf spreken, is wijl de voorzichtigheid mij daartoe dwingt, want de lijst uwer giften is bijna uitgeput.’
‘Heb daarvoor geen zorg; ik verwacht binnen weinige dagen eene aanzienlijke som gelds, dan zullen wij een nieuw lijstje schrijven. Evenwel wil ik u thans niet langer verzwijgen, waarom Magdalena een grooter recht op mijn medelijden heeft; dat ik u dit tot heden verborg was alleen uit schaamte......’
‘Uit schaamte?’
‘Ja, mijnheer, omdat ik u dan tevens van mij zelven moet spreken, en eene gebeurtenis verhalen uit mijne jeugd, die mij reeds langer dan vijftig jaar deed blozen, wanneer ik er aan dacht.’
‘Maar, mevrouw, waarom thans over eene dwaling uit uwe jeugd gesproken, die God u zeker lang heeft vergeven?’
‘Omdat gij mijn vertrouwen hebt gewonnen en door hetgeen ik u ga verhalen, misschien nog welwillender zult zijn ten opzichte van de arme Magdalena, die in mijne afdwaling heeft gedeeld maar niet in den zegen, dien God over mij heeft afgezonden. Gelief daarom naar mijn verhaal te luisteren.’
‘Magdalena woonde even als ik in hare jeugd te Parijs; hare ouders behoorden als de mijne tot den gewonen burgerstand......’
‘Hoe, mevrouw,’ onderbrak haar de priester, ‘zijt gij dan niet van adellijke geboorte?’
‘Neen, mijn vader was een ambtenaar in een der ministeriën; zijn inkomen was wel niet onaanzienlijk, maar toch gering te noemen met het oog op het groote huisgezin, dat hij moest onderhouden. Ik had zes broeders: hunne opvoeding zoowel als de mijne ging mijn vader zeer ter harte en zijn grootste verdriet was, dat hij er niet meer aan besteden kon. Toen wij de school hadden verlaten, zocht hij voor mijne broeders eene plaats op verschillende kantoren, en ik moest mijne moeder in de huishouding bijstaan.
‘Ik had reeds veel liefde voor de muziek en de letterkunde en deze nam nog toe, toen ik in nauwere aanraking kwam met Magdalena, met wie ik reeds op de school vriendschap had aangeknoopt. Haar vader was een muziekmeester, die, zonder fortuin, zijne eenige dochter niets kon nalaten dan zijne kunst. Ongelukkig bezat hij met de godsdienstige grondbeginselen mijns vaders, en terwijl deze nooit verzuimde ons bij alles het oog op God te doen richten, was Magdalena's vader te vreden als zij slechts groote vorderingen maakte in de kunst, die hij lief had. Wel is waar verzuimde hij niet zijne godsdienstige verplichtingen te vervullen, doch leefde, zoodra hij de kerkdeuren achter den rug had, geheel in en voor de wereld en dacht zelden anders aan God, dan wanneer hij weder in de kerk nederknielde.
‘Tot mijne groote vreugde veroorloofde mijn vader mij nu en dan eenige oogenblikken bij Magdalena door te brengen; hij begreep dat dit voor mijne studiën zeer nuttig wezen zou en maakte niet het minste bezwaar, wijl hij Magdalena's vader niet anders dan als een achtenswaardig mensch kende. Die uren waren voor mij oogenblikken van een wezenlijk geluk; geheel en al verslonden in de edele toonkunst en in de kunstwerken onzer dichters, vergat ik geheel de wereld en dacht ik menigmaal niet aan het uur waarop ik naar huis moest weêrkeeren. Ik moest dan van mijne moeder menige berisping hooren, en zelfs dreigde zij dikwijls mij te verbieden mijne vriendin te bezoeken, doch dan kwam mijn vader tusschenbeide, en wist hij moeder te vreden te stellen, door haar er aan te herinneren, dat dit het eenige vermaak was hetwelk hij mij kon bezorgen, en het daarboven een zeer onschuldig vermaak en leerzaam tevens was.
‘Toen ik mijn 18e jaar had bereikt was ik, zonder dat ik het vermoedde, eene beroemde zangeres geworden, en ook Magdalena had in vele parijsche kringen eene schitterenden naam bekomen. Het was namelijk sinds langen tijd gewoonte geworden, dat ik een schoon lied of vers voordroeg, wanneer mijn vader bezoek ontving; dit geschiedde herhaalde malen niet alleen uit vriendschap, maar ook wanneer de zaken mijns vaders dit noodzakelijk maakten. Vooral des zondags kwamen onderscheidene heeren mijns vaders raad inwinnen; zij stelden dien op hoogen prijs, omdat hij als een zeer kundig ambtenaar bekend stond. Nauwelijks waren de gesprekken geëindigd, of mijn vader, die gaarne op zijne dochter en hare kunst roemde, ontbood mij en verzocht mij een aria op de piano voor te dragen. Aanvankelijk geraakte ik bij zoodanig aanzoek in verlegenheid, doch weldra verloor ik alle schroomvalligheid en deed de trotschheid mij naar het oogenblik verlangen, waarop ik mijne schoone stem zou kunnen doen bewonderen.
‘Hetzelfde had plaats met Magdalena; doch zij kwam minder onschuldig in het gevaar; zij werd er door haren vader als het ware aan overgeleverd. Hij had haar opgevoed voor het tooneel en snakte naar het oogenblik, waarop zij de wierookwalmen der wufte Parijzenaars zou inademen. In afwachting deed hij haar optreden in partikuliere gezelschappen, en Magdalena stond op 18 jarigen leeftijd reeds bekend als eene voortreffelijke salonzangeres.
‘Het scheen dat Magdalena zich schaamde over de wijze, waarop zij in de wereld optrad; althans zij sprak er mij geen woord over en bezigde, wanneer ik haar niet had te huis gevonden, allerlei verontschuldigingen, die ik bij eenig nadenken, als loutere uitvluchten had moeten beschouwen. Doch weldra sloeg het oogenblik, waarop ik met de geheele waarheid zou bekend worden en ik zelf als salonzangeres zou optreden.’
De gravin zweeg, want de pastoor wierp een verbaasden blik op haar.
‘Ik wist het wel,’ vervolgde zij, ‘dat mijn verhaal u zou doen ontstellen. Wie zou ook in de gravin de Montsabrin een salonzangeres zoeken? hadde de Hemel mij niet bewaard, dan zou ik zelfs even als Magdalena eene tooneelspeelster, maar dan waarschijnlijk niet de gravin de Montsabrin geworden zijn.
‘Op zekeren avond keerde mijn vader door eene koorts overvallen huiswaarts; hij legde zich te bed in de hoop van den volgenden morgen weêr als altijd zich aan zijne bezigheden te kunnen overgeven. Doch de tegenspoed had ons huis bezocht met het voornemen er zich voor langen tijd te vestigen. Mijn vader stond niet meer van zijn ziekbed op; gedurende zeventien maanden werd hij door eene geheimzinnige ziekte uitgeteerd.
‘Wat moesten wij in dien tijd beginnen? Van mijne broeders bleven er nog slechts drie in het leven, de andere werden door eene besmettelijke ziekte weggesleept; de overgeblevenen verdienden nog weinig en hadden behoeften, die natuurlijk met den dag toenamen. Mijne moeder en ik werkten dag en nacht om het klimmend gebrek te bestrijden en in de kosten te voorzien, die de ziekte mijns vaders veroorzaakte. Doch wat vermochten wij, bij dien stand van zaken? Wij putten ons schier uit, en de nood bleef toenemen.
‘Zoodra Magdalena het kommervolle van onzen toestand begon te begrijpen, bood zij mij herhaalde malen hare spaarpenningen aan, die ik dankbaar aannam en aan mijne moeder overgaf, zonder haar de bron te noemen, waaruit zij waren voortgekomen. De goede vrouw dacht dat ik het geld met de naald had verdiend. Doch voortdurend konden wij niet op Magdalena blijven steunen, want wel werden hare muziekale voordrachten ruimschoots betaald, doch hare levenswijze maakte groote uitgaven noodzakelijk en zij kon mij dus niet zooveel geven als zij, naar de ingevingen van haar goed hart, wel gewild had.
‘Op zekeren dag stelde zij mij voor, even als zij, als zangeres op te treden; ik trad verschrikt terug, want instinctmatig gevoelde ik het vernederende dat aan dergelijke betrekking verbonden is. Maar weldra overwon de gedachte, dat ik het lijden mijns vaders en de zorgen mijner moeder door eigen middelen zou kunnen verzachten, dien afschrik.
‘Eene groote vrees echter beklemde mij: zou mijne moeder hare toestemming geven? voor den zieke zou men het kunnen verzwijgen, hij lag aan zijne sponde vastgeklonken. Tot mijne groote vreugde vond ik niet den tegenstand, dien ik verwacht had. Mijne moeder was eene zeer eenvoudige vrouw, uit het volk voortgekomen; zij kon niet begrijpen dat er eenig gevaar in bestond als zangeres op te treden, en meende zelfs dat ik verplicht was van de talenten, die mijn vader in mij ontwikkeld had ten zijnen dienste gebruik te maken. De kleederen, die ik behoefde, zouden uitgaven veroorzaakt hebben, die onze krachten te boven gingen, doch daarin voorzag Magdalena, zij leende mij alles wat ik noodig had.
‘En zoo trad ik op in de zalen der rijken, glinsterend van goud en kostbaarheden. Mijne stem werkte betooverend, mijn gezang sleepte ieder mede, en de avonden waren voorbijgesneld, als ik ze nauwelijks begonnen meende. Handen vol gelds bracht ik in het ouderlijk huis en daarmede welvaart en verlichting van zorgen; maar niet van lijden, want de ziekte mijns vaders verergerde van dag tot dag.
‘Maar ook mijn toestand werd met den dag gevaarlijker, want de wereld was mij zoo bekoorlijk geworden, dat ik haar niet meer bezocht ter wille van mijn vader, maar om haar genot en hare wellusten te smaken. Ik