aangenaam zoude wezen. Om meer te denken had ik den tijd niet; de meid deed de deur der spreekkamer open en verzocht mij haar te volgen.
Mijnheer Schorbein en zijne zuster zaten voor het venster met de kaarten te spelen.
Ik verwachtte mij aan een onthaal met het blij, luidruchtig geroep: ‘tandem aliquando!’ welk genoegen u eindelijk eens hier te hebben! ‘Athanasius, nu hebt gij uw wensch!’
‘Liza, ik heb het u immers wel gezegd! waarde Doctor! Beste, oude vriend, enz.’ Ja, ik had een door en door warm onthaal verwacht; doch heel warm vond ik het niet.
Mijnheer Schorbein en zijne zuster ontvingen mij koeltjes, maar toch beleefd. Zij hadden den brief, waarin ik mijne overkomst meldde, wel ontvangen, doch daarop niet durven hopen, omdat, zei Schorbein, men wel wist dat ik niet veel hield van reizen; omdat zei Mevrouw, men overtuigd was van de drukte mijner bezigheden.
Daarna werd mij gevraagd, of ik geen pleizier had een boom te kruisjassen?
Bij helderen dag en dat na eene reis van dertig uren te hebben afgelegd, kruisjassen! Juist het spel dat ik voor mijne penitentie zelfs niet zou willen! Liever hadde ik de prosaïsche vraag hooren doen, of ik geen honger had.
‘lk ben geen kaartspeler, mijnheer Schorbein.’
‘O, wij zijn beide dolle liefhebbers!’ riep mevrouw.
‘Ja, dolle liefhebbers,’ voegde mijnheer er bij.
‘Ik zie dat de boom niet uit is, hernam ik, indien.....’
‘Indien het u dan niet hindert,.....’ onderbrak Schorbein.
‘Volstrekt niet, speelt op uw gemak voort.’
Gedurende het gestadig afnemen der kaarten, en het roemen dan van een vijftiende, dan van vier boeren of azen, had ik den tijd denkend eenige aanmerkingen te maken over mijn koel onthaal, en bij mij zelven te overleggen, hoe ik na een oogenblik gepraat te hebben, van mijnheer en mevrouw afscheid zou nemen, in een hotel gaan vernachten en des anderen daags naar huis terug stoomen.
De boom was uit; de kaarten werden ter zij geschoven.
Mijnheer Schorbein, die het bij mij zoo ontzaglijk druk had gehad van zijn huis, zijne fruitboomen, zijn fortuin, zijne manier van eten, drinken, slapen, wandelen, rooken en al wat hem persoonlijk aanging, wist, nu ik zijn gast was, weinig of niets te praten, dan over het schoone weder van het gevorderd jaargetij; het vooruitzicht op een goeden oogst, en van meer dergelijke aardsche stoffen, waarmede men wederzijdsch elkander een oogenblik verveelt.
Mevrouw sprak weinig of niet, dan enkel om elken oogenblik hoestend te herhalen, dat zij sedert eenige dagen verkoud en altijd heesachtig was.
‘Maar zou mijnheer niets gebruiken?’ vroeg eindelijk mijnheer Schorbein; ‘wat ons aangaat, wij hebben reeds gesoupeerd.....’
‘Mijn gehoor is vandaag slechter dan ooit,’ onderbrak mevrouw: hare geopende hand achter haar oor houdend, om beter te hooren.
‘Dat wij reeds gesoupeerd hebben,’ herhaalde Schorbein luider sprekend.
‘O, ja,’ zei mevrouw; ‘wij nemen ons avondeten vroeg, zeer vroeg; dokter, is dat niet gezond?’
‘Zeer gezond, mevrouw, dat hebt gij ondervonden tijdens uw bezoek in Turnhout’, was mijn antwoord.
‘Ach! wat was ik toch doodziek,’ zuchtte Schorbein.
‘Nog heden begrijp ik niet,’ zei mevrouw, ‘hoe hij dien nacht levend heeft doorgebracht, en hoe ik zelve, want ach, dokter! ik ben een dood zwak schepsel, niet van schrik ben gestorven.’
‘Dat wil ik gaarne gelooven.’
Een paar minuten stilte.
Schorbein speelde zwijgend met een schoothondje, mevrouw streelde eene groote, grijze kat, die op hare knieën lag.
Gedurende deze twee minuten deed ik bij mij zelven de vraag, of ik den laatsten brief van mijnheer Schorbein wel goed had verstaan; ja, hij had mij stellig uitgenoodigd om eenige dagen in zijn huis te komen overbrengen en mij de verzekering gegeven, dat ik hem en zijne zuster duizendmaal welkom zoude wezen; ja, onderweg had ik - zijn brief nog gelezen en herlezen.
Op dat oogenblik krabde de kat van mevrouw met haar poot naar het schoothondje van mijnheer. De hond begon te blaffen en de kat met hoog gekromden rug stak op nieuw dreigend haar poot uit.
Het was bijna alsof de kwaadgeworden dieren ook mijn bloed aan 't koken brachten. Ik voelde dat mijn aangezicht gloeiend rood werd van schaamte, vernedering en gekwetst eergevoel. Ik stond recht, nam mijn hoed en maakte mij gereed om heen te gaan.
‘Wat is dat?’ vroeg Schorbein.
‘Verschoon mij niet langer te blijven, het wordt reeds laat..... en gaarne wilde ik in mijn hotel iets gaan gebruiken en mij vroegtijdig ter rust begeven, dewijl ik doodelijk vermoeid ben..... Kunt gij mij ook een goed hotel aanwijzen?’.
‘O, ja, een voortreffelijk hotel!’ zei Schorbein.
‘En blijft gij niet hier?’ vroeg mevrouw, gemaakt en langzaam, maar tamelijk stil, alsof zij vreesde, dat ik haar al te goed zoude hooren.
‘Ik zou u maar hinderen, mevrouw.’
‘Neen, hetgeen u soms zoude hinderen, is dat ik zelf juist niet al te frisch ben en dat mijne zuster zoo ontzettend moet hoesten,’ zei Schorbein.
Mevrouw kreeg een aanval van stikhoest, zooals ik er in heel mijn doktersleven geen heb gehoord.
‘En waarom zoudt gij in een hotel gaan vernachten,’ zeide mevrouw met eene door hoesten afgebrokene stem; ‘zijn wij dan geene vrienden?’
De toon, waarop zij dit zeide, kwam mij zoo gemeend voor dat ik er terstond op liet volgen:
‘Indien het u dan niet hindert, zal ik zoo vrij zijn uw vriendelijk aanbod niet te weigeren.’ Mijne ledige maag deed er mij vrijmoedig bijvoegen, dat ik, sedert dien morgen, niets meer gebruikt en bijgevolg een ontzettenden honger had.
‘Neen, ik zou volstrekt niemand hinderen’, meende Schorbein; ‘de meid ging onmiddellijk het eten gereed maken..... doch ik mocht het niet kwalijk nemen; met de onpasselijkheid van beiden was het huishouden geheel in de war..... ook hadden er twee dagen geleden, een paar vrienden gelogeerd en men verwachtte nog diezelfde week mijnheer en mevrouw Dolsburg, twee goede kennissen, die jaarlijks in het begin van den winter, een dag of acht in hun huis kwamen overbrengen.’
Juist toen ik ging zeggen, dat ik hoopte niemand last aan te doen, dat men voor mij geen den minsten omslag mocht maken, dat ik een vijand was van plichtplegingen enz., viel mijn oog op een heer die over de stoep van het huis ging en aanbelde.
Het was de luitenant der huzaren met wien ik op den spoortrein woorden had gehad.
Bij het zien van den man, die er zoovele honderden van de wereld had geholpen, en mij een paar uren geleden van een tweegevecht had gesproken, gevoelde ik dat ik bleek en koud werd. Kwam hij mij uitdagen? Hoe wist hij dat ik mij bij mijnheer Schorbein bevond?
‘Wie heeft daar gebeld?’ vroeg deze laatste aan de meid, die binnen kwam.
‘Een gedecoreerde heer met zwarten baard en opgedraaide knevels; hij spreekt fransch en vraagt of mijnheer en mevrouw te huis zijn.’
‘Wat is dat nu?’ zei Schorbein zijne zuster beziende.
‘Waarom vraagt gij zijn naam niet?’ liet mevrouw er op volgen.
‘Richard Duranteau, luitenant der keizerlijke huzaren, sprak iemand, die de deur wijd open stootend, met gedruisch binnen kwam.’
‘Neef Richard, luitenant der huzaren!’ riepen terzelfder tijd Schorbein en zijne zuster, verbaasd opziende.
‘Ik heb het u immers altijd gezegd dat ik eens gedecoreerd zou zijn en officier moest worden’
Neef Richard omhelsde eerst zijne tante, toen zijn oom en wierp daarna een vragenden blik op mij.
‘Een onzer goede kennissen, die eenige dagen in den familiekring komt doorbrengen’, zei Schorbein en noemde mij bij mijn naam.
De luitenant kwam naar mij toe, reikte mij gulhartig de hand, en vroeg stil tot mij sprekend; of ik er in wilde toestemmen het gebeurde op den spoortrein te vergeten.
‘Veel liever dan gevaar te loopen u het minste ongemak aan te doen, of door u bezeerd te worden;’ antwoordde ik lachend en stil.
‘Kent gij elkander?’ vroeg Schorbein verwonderd.
‘Wij hebben te zamen gereist,’ antwoordde de luitenant; ‘dat valt voortreffelijk, nu heb ik goed gezelschap; want ook ik, terwijl ik in verlof ben, kom eenige dagen bij oom en tante doorbrengen.’
Indien ik ooit leer teekenen, breng ik de gezichten die Schorbein en zijne zuster bij deze verklaring trokken, op een stuk papier over. Ik zag duidelijk dat mijn reisgezel niet welkom was bij oom en tante.
Richard Duranteau kwam mij in het huis van zijnen oom geheel anders voor dan op den spoortrein. Ik heb meer menschen ontmoet wier karakter ten eenemale veranderde naarmate zij zich bij vreemden, of in een familiekring bevonden.
De luitenant, die een paar uren geleden mij als een belachelijk personage voorkwam, deed zich nu voor als een man die wel is waar, wat ruw, doch rond en openhartig te werk ging en volstrekt geene omwegen maakte.
‘Tante,’ sprak hij; ‘ik moet u zeggen dat ik sedert dezen morgen niet meer heb gegeten en bijgevolg een razenden honger heb.’
‘Mijn broeder en ik nemen ons avondmaal altijd zeer vroeg; daaraan moest gij u ook gewoon maken,’ antwoordde mevrouw.
‘Ja, daar hebt gij gelijk in,’ zei de luitenant en hij voegde lachend en zeer stil sprekend, om door de hardhoorige tante niet verstaan te worden, er bij; ‘dan hadt gij uw souper uitgespaard.’
Hij keek zijlings naar Schorbein die voor het venster naar de straat stond te zien of hij soms ook iets van zijne woorden had gehoord.
‘Ja, vroeg eten is gezond, niet waar, dokter?’ zei Schorbein; ‘mijnheer en mevrouw Dolsburg, die ons binnen een paar dagen, volgens hunne jaarlijksche, loffelijke gewoonte, komen bezoeken, volgen beiden ook die raadgeving.’
‘Indien ik een paar uren vroeger ware aangekomen had ik even als mijnheer Dolsburg gehandeld,’ lachte de luitenant.
‘Ja, die eten twee uren vroeger, merkte Schorbein aan.’
(Wordt vervolgd.)