2e Vertelling.
Aan Frankrijk's westkust, waar de groote Oceaan het land der oude Gallen bespoelt, ontmoet het oog van den reiziger, nabij het zeestrand, menig eenvoudig gedenkstuk, dat getuigt van den godsdienstzin der bewoners van die streken. Menigvuldig zijn er de kruisen en kapellen, maar niets ziet men er meer dan de afbeeldingen van de patronesse van den zeeman, meestal op een eenvoudig voetstuk geplaatst en met een even eenvoudig opschrift: ‘Ave, maris stella!’ wees gegroet, o, ster der zee! voorzien.
In de maand Maart van, ik weet niet meer welk jaar, zoo verhaalde Orion, woedde er aan die kusten een hevige storm. Zwarte wolken jaagden driftig langs den hemel; de wind bulderde, de donder ratelde en slechts de bliksemflitsen, die bij korte tusschenpoozen als slangen het luchtruim doorkliefden, verbraken voor een wijl de helsche duisternis.
Schrikkelijk majestatisch was het schouwspel, dat de Oceaan aanbood. Hooge golven werden door den stormwind naar het strand gezweept en kwamen aangerold met eene kracht, alsof zij geheel het land wilden verzwelgen, maar, tegen de kust teruggeslagen, ploften zij in het onmetelijk waterbed terug met een doffen slag, waarbij het gerommel van den donder verstomde. Arme zeeman, arme visscher, die in dit vreeselijk uur op het fel bewogen watervlak met een vaartuig worden rondgeslingerd!
Toen de openingen, die van tijd tot tijd tusschen de wolken ontstonden, mij veroorloofden eenen blik op de aarde te slaan, zag ik voor een der Maria-beelden eene jonge vrouw neêrknielen en vurig bidden. Gewis kwam zij de voorspraak van de patronesse inroepen voor een dierbaar wezen, dat zich op den grooten plas bevond en nu misschien in bangen nood verkeerde. Zij hield eenen zuigeling in den arm gekneld en scheen volstrekt geen acht te slaan op het woest gehuil van den stormwind, die hare haarlokken zoo vreeselijk geeselde: zoo innig, zoo vurig bad zij. Toen zij eenigen tijd gebeden had, stond zij op en trachtte met haar oog de dikke duisternis te doorboren en het zeevlak te overzien. 't Was te vergeefs. Doch een bliksemstraal kwam haar te hulp en het oog der liefde overzag in één oogenblik geheel het vreeselijke tooneel; maar het moest iets verschrikkelijks zijn, wat haar oog ontwaarde, want zij zonk in onmacht voor het beeld neder.
Toen de storm voorbij was en het zeevlak weder kalm en effen begon te worden, zocht ik weder, zoodra de opgeklaarde hemel het mij veroornogmaals, de arme vrouw. Zij lag daar nog met haar kind. De kust was bezaaid met de wrakken van schepen; vreeselijk was het om te zien. Te midden dier verwarring stapte een krachtvol man, met visschersnetten en touwen beladen, moedig door het slijk langs het strand voort. Hij richtte zijne schreden naar het Maria-beeld, gewis om een dankgebed uit te storten; maar ontzet bleef hij staan, toen hij de vrouw gewaar werd. In hevige ontroering beurde hij haar op, en riep haar in het oor: ‘Mathilde!’ De vrouw opende de oogen, zag verbaasd in het rond en sprak na eene wijle op twijfelachtigen toon:
‘Gij, mijn Victor! gij hier? Heeft de storm u dan niet verzwolgen?’
‘Maar...... Mathilde! gij zelf hebt mij immers bij 't heengaan gezegd, dat gij de Zeesterre zoudt bidden en dat God mij dan gewis voor u en ons kind zou sparen. Maar, goede Hemel! hoe komt gij hier in dit uur en slaapt?’
‘Zie, Victor! toen de wind zoo vreeselijk huilde en ik de zee zoo akelig tegen het strand hoorde slaan, toen werd het mij te bang in ons huisje en ik begaf mij herwaarts naar het beeld der Zeesterre, die immers onze scheepjes beschermt, om voor u te bidden. Een bliksemstraal deed mij ons scheepje ontwaren op gindsche rots, het was ontdaan van al zijn tuig en nergens zag ik u. Toen stortte ik machteloos neêr en wat er verder gebeurd is, weet ik niet. Zeker heeft de Moedermaagd mij en ons kind beschermd, tot dat uwe hand ons kwam wekken......’
Nu knielden beiden neder voor het beeld der Troosteresse, terwijl hun saamgestrengelde armen den zuigeling droegen. Vuriger dankgebed heb ik nooit zien storten en lang nog nadien voerde de wind mij de groete toe: ‘Wees gegroet, o, ster der zee!’ Ave, maris-stella!’