De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 53]
| |
Meer dan eens heb ik hierover in andere gelegenheden nagedacht, schrijvers en vrienden geraadpleegd, doch nooit kunnen ophelderen, waarom de mensch geeuwt, wanneer hij een ander ziet - of slechts hoort geeuwen. Ziedaar, wat ik weet over het geeuwen. Ik hervat mijn verhaal: maar die twee andere heeren in het rijtuig, hoor ik vragen, hebben die even als de overige reizigers, ook gegeeuwd? HET PARK VAN KENSINGTON.
Neen, ik geeuwde nog eenmaal en daarna nog eens; iedereen geeuwde mij achterna, doch die twee heeren wilden volstrekt niet geeuwen. Bij een volhardend nadenken, kwam ik, zoo ik meende, tot de verklaring van deze belangwekkende physiologische uitzondering: de twee heeren, zoo als ik boven reeds heb gezegd, waren provinciale raadsleden, en dachten zeker dat zij nog zoo dikwijls en zoo lang zouden moeten geeuwen in den raad, dien zij gingen bijwonen. Nu, wat er van zij, sedert ik gegeeuwd had, was er toch wederom | |
[pagina 54]
| |
beweging in het gezelschap; men praatte over allerlei dingen, men lachte en - men geeuwde niet meer. Het is tijd geworden dat wij nu van iets anders spreken; de lezer mocht somtijds van verveling eens beginnen te geeuwen. Wij zijn aan het station te Boxtel. Een oude heer met deftig voorkomen en eene dame stappen in het rijtuig. De dame, die de echtgenoote van den ouden heer moet wezen, (misschien ben ik al wederom de plank mis,) komt schuins tegen mij over zitten; de oude heer plaatst zich neven mij en duwt mij zoo hard op zij, dat ik mij gedwongen vind al dieper en dieper naar den hoek van het rijtuig op te schuiven. Bij het verleggen van zijn reiszak en onder het uittrekken van zijn overjas, dringt hij nog meer ter zijde uit en perst mij zoo naauw in mijn hoekje dat ik met minder goede longen, waarmede de natuur mij gelukkiglijk heeft begiftigd, gevaar had geloopen letterlijk te stikken. De heer, met zijn rosachtigen, neêrgestreken knevel, die nog altijd recht tegen over mij zit, heeft mijne ineengedrongene en hoogst lastige houding opgemerkt, en schijnt zijdelings, dien ouden heer scherp beziende, te vragen, waarom hij een reiziger zoo op het lijf dringt. Doch de oude heer, na zich nog eens rechts en nog eens links opgeheven, de slippen van zijn overjas en den reiszak twee of driemaal verlegd te hebben, schijnt nu voldaan te zijn over den afgelegden arbeid zijner plaatsneming, en zich om hetgeen er verder moet gebeuren met hem of anderen volstrekt niet te bekommeren. Er wordt door iemand gezegd, dat het een zoo heerlijke dag is voor het gevorderd jaargetij. ‘Wat?’ vraagt de oude heer, onder wiens overjas en ellebogen ik bijna onzichtbaar ben geworden. ‘Dat het vandaag zoo heerlijk weder is,’ zegt de dame over hem. De dame spreekt zeer luid en bukt zoo ver voorover, dat haar hoofd bijna in aanraking komt met dat van den ouden heer, die onbeweegbaar blijft zitten. Zou die heer hardhoorig wezen? dacht ik bij mij zelven; en zou het ook daardoor komen, dat hij mij zoo ongenadig op mijn lijf drukt? Ik weet niet, hoe het kwam, (want zoo verdraagzaam ben ik niet altijd en veel toegeven is eene eigenschap, die ik ongelukkiglijk nooit heb bezeten,) dat ik den ouden heer niet verzocht een weinig op te schuiven; zelfs werd ik niet lastig, toen hij, bij het uithalen van zijn zakdoek, met den elleboog tegen mijn hoed stiet en het voorste gedeelte van mijn hoofddeksel juist tot boven mijn oor draaide. De heer, met zijn rosachtigen, neêrgestreken knevel, glimlachte even terwijl ik mijn hoed wederom recht zette, en de oude heer onmiddellijk daarop, bij het wegsteken van zijn zakdoek, mijn hoofddeksel voor de tweede maal dwars op mijn hoofd draaide. Het was juist in die dagen, dat Jakob de Vletter (heb ik den naam van den volksleider wel goed geschreven?) de oproervlag had opgestoken en het woelzieke rotterdamsche volk de stad in rep en roer bracht. ‘Het gaat slecht te Rotterdam, zoo als ik hoor,’ zei iemand, die, terwijl de trein te Boxtel nog stil stond, dat onrustwekkend nieuws, door het openstaande portier had afgeluisterd. ‘Ik kom regelrecht uit Rotterdam, en kan u verzekeren dat daar alles volkomen rustig is geworden’ zoo sprak de heer met rosachtigen, neergestreken knevel. Het was de eerste maal dat ik zijne stem hoorde. ‘De Vletter en eenige belhamels zijn aangehouden’, vervolgde hij; ‘en daarmede is heel de beweging afgeloopen.’ ‘Wat?’ zeide de oude, hardhoorige heer, achter wiens rug ik zat geborgen. ‘Die heer komt regelrecht uit Rotterdam,’ riep de dame die over hem zat. ‘Zoo, zoo,’ zei de oude heer. ‘Die heer verzekert dat alles rustig is’, riep de dame nog harder. ‘Wat?’ ‘Dat alles rustig is.’ ‘Zoo, zoo.’ ‘Dat Jakob de Vletter en eenige belhamels zijn aangehouden.’ ‘Zoo, zoo,’ en de oude heer voegde er bij dat in dergelijke omstandigheden de policie wel wat waakzaam mocht wezen en ook met meer krachtdadigheid had kunnen te werk gaan; doch dat de rotterdamsche policie-agenten, bijna allen vreemdelingen, geen verstand hadden van met het volk om te gaan. ‘Het is juist daaraan, dat de policie-agenten vreemdelingen zijn, toe te schrijven, dat het oproer zoo bij tijds gedempt is’, meende de heer met rosachtige, neerhangende knevels; ‘de policie heeft zich zeer krachtdadig, verstandig en lofwaardig gedragen.’ ‘Wat?’ vroeg de heer die mij al dieper en dieper in den hoek van het rijtuig duwde. De dame over hem stak het hoofd vooruit en herhaalde al wederom met luide stem, wat de heer die van Rotterdam kwam, daar gezegd had. Hare woorden hoe luid ook uitgesproken, schenen niet verstaan te worden, want de hardhoorige heer antwoordde: ‘Ja, ja, het is zoo als ik u altijd gezegd heb, de Rotterdammer heeft een haat tegen de Duitschers.’ ‘Wat zegt gij dat men in Rotterdam, de Duitschers haat?’ vroeg driftig de heer met rosachtigen, neerhangenden knevel. ‘Wat?’ zeide de hardhoorige, oude heer. ‘Of men in Rotterdam het niet eens is met de Duitschers?’ riep met doordringende stem de voor over buigende dame. ‘Dat heb ik niet gezegd,’ antwoordde de hardhoorige heer, zoo het mij toescheen min of meer onsteld, toen hij ontwaarde dat zijn tusschenspreker driftig werd. ‘Wat hebt gij dan gezegd?’ hernam deze hem tamelijk barsch aankijkend. ‘Wat?’ zei de hardhoorige heer. ‘Wat gij dan gezegd hebt?’ riep de dame haar mond tegen zijn oor houdend. ‘Ik heb gezegd,’ was zijn antwoord, ‘dat er in Rotterdam geschil ontstaan is om de ladingplaatsen in de haven.’ De heer met zijn rosachtigen, neergestreken knevel, trok even den schouder op en zeide: ‘Dat kan ik niet beoordeelen.’ Gaarne had hij er nog iets bijgevoegd, doch de eerbied voor den ouderdom en de tegenwoordigheid van dames geboden hem te zwijgen. Hij wendde zich nu tot mij en meende dat men het rotterdamsche grauw eenvoudig in de straten had moeten mitrailleeren. ‘Mitrailleeren? Is dat niet wat al te streng, mijnheer?’ vroeg ik mijn hoofd achter den rug van den hardhoorigen heer even vooruit stekend.’ ‘Neen, dat is niet te streng,’ hernam hij; ‘indien men dit gedaan had, zou dat Janhagel den vreedzamen burger niet zooveel onrust veroorzaakt en niet al de glasruiten in het stadhuis verbrijzeld hebben.’ ‘Bij het oproer in de kolenmijnen in België heeft men uw stelsel gevolgd, doch......’ ‘De belgische troepen hebben krachtdadig en zeer verstandig gehandeld; doodschieten is de kortste weg.’ ‘In België toch heeft men de handelwijze der troepen niet overal goed gekeurd.’ ‘Wat?’ vroeg de hardhoorige heer rondziende. ‘Dat men in België de handelwijze der troepen niet overal goedkeurt,’ riep de dame aan zijn oor. ‘Ja, dat wil ik gelooven,’ was het antwoord. ‘Doodschieten, is de kortste weg,’ hernam de heer over mij. ‘Indien gij de menigvuldige lijken der mijnwerkers bij het angstig gehuil der vrouwen en kinderen hadt zien wegdragen, zoudt gij een vreedzamer weg willen inslaan.’ ‘Mogelijk.’ ‘Wat?’ zei de hardhoorige heer. ‘Mijnheer spreekt van de menigvuldige lijken der mijnwerkers,’ riep de dame. ‘Is er een kolenmijn ingevallen?’ vroeg hij. De dame niet wetende wat te zeggen, knikte met het hoofd en de hardhoorige heer, zei al wederom: ‘Zoo, zoo.’ Ik heb alles wat er in het rijtuig werd gezegd, van woord tot woord onthouden; de heeren en dames van wie ik spreek, zullen kunnen getuigen dat ik ook alles vertel zoo als het gebeurd is. Deze getuigenis is niet moeilijk; men herinnere zich slechts den 6 November 1868. Met den heer over mij sprak ik nog eenige oogenblikken over het gedempte oproer, over heide, landbouw en dergelijken, en zoo kwamen wij weldra in het station te Eindhoven aan. Ik kreeg een beleefden groet van den ouden heer, onder wiens rug ik van het station van Boxtel tot Eindhoven totaal plat gedrukt had zitten hijgen, en stapte uit het rijtuig. | |
V.
| |
[pagina 55]
| |
De heer met zijn lintje vertelde mij dat hij in verlof was en naar Roermond reisde om zijn oom een bezoek te brengen. ‘De heeren worden verzocht om in het rijtuig niet te rooken’, zei de treinwachter terwijl hij onze kaartjes nakeek, in elk een kleinen driehoek knipte en ze aan elken eigenaar toen wederom terug gaf. De heer met zijn rood lintje keek hem vragend aan en vroeg in het fransch wat hij zeide. ‘Dat de heeren reizigers verzocht worden in het rijtuig niet te rooken,’ was mijn antwoord. ‘Ik meende dat hij vloekte,’ zeide de gedecoreerde heer spottend. ‘Welke reden hadt gij om dit te denken?’ ‘Dat hollandsch, want het zal toch wel hollandsch wezen, wat die treinwachter daar sprak, klinkt mij zoo hard in het oor als grove vloekwoorden.’ ‘Ik hoor wel dat gij een franschman of een waal zijt; de Franschen, die het gebrek hebben slechts eene enkele taal te kennen, vinden niets schoon dan hunne moedertaal, die ik voor mij niet zoo schoon, dan de mijne en daarbij nog zoo arm en kaal vind.’ ‘Kaal en arm?’ vroeg hij verwonderd en eenigszins gestoord opziende. ‘Ik wilde wel eens weten, wat er van de fransche taal nog zoude overblijven indien men haar de latijnsche en grieksche vederen uitrukte.’ Hij wilde zijn haar terughalen en vroeg mij of ik Boíleau gelezen had. ‘Ja, wel.’ ‘Kent gij een zijner brieven waarin hij een staaltje geeft hoe sierlijk en vloeiend uwe taal moet wezen? Is het zijn vierde brief niet?’ ‘Ik ken al zijne brieven bijna van buiten:’
En vain pour te louer, ma muse toujours prête,
Vingt fois de la Hollande a tenté la conquête......
‘Juist zoo begint de brief, dien ik bedoel, lachte de luitenant spottend; eenige regels verder treft men verzen aan, die ik altijd als een meesterstuk heb beschouwd, juist omdat Boileau met zulke wanluidende, hollandsche woorden toch nog schoone verzen wist te maken. Hij declameerde:
Des villes que tu prends, les noms durs et barbares,
N'offrant de toutes parts que syllabes bizarres;
Et l'oreille effrayeé, il faut depuis l'Yssel,
Pour trouver un beau mot, courir jusqu'au Tessel.
Oui, partout de Son nom chaque place munie,
Tient bon contre le vers, en détruit l'harmonie:
Et qui peut sans frémir aborder Woërden
Quel vers ne tomberait au nom seul de Heusden?
‘Br......Woerden, Heusden! van zulke woorden uit te spreken, zou de mond zeer doen!’ Mijn vaderlandsch bloed werd in eens verscheiden graden warmer; en waarachtig indien ik op dit oogenblik nog student aan de Hoogeschool ware geweest, had ik gevaar geloopen den spotter vlak in zijn...... doch laat ons kalm blijven, de luitenant schijnt er vermaak in te vinden te doen hooren, dat hij Boileau heeft gelezen, en een Nederlander te beleedigen. Met een spotlach op de lippen declameerde hij verder:
Comment en vers heureux, assiéger Doësbourg,
Zutphen, Wageninghen, Harderwic, Knotzembourg?
‘Oh! c'est magnifique!’ ‘Indien gij eens wist hoe belachelijk gij u maakt!’ mompelde de geestelijke. ‘Laat hem voortgaan’ zei ik stil; ‘men hoort somtijds domheden, die toch nog leerzaam zijn.’ De luitenant was in zijn volle vuur, en beweerde dat de schoonste verzen van Boileau de volgende waren:
Du fleuve ainsi dompté la déroute éclatante,
A WurtsGa naar voetnoot1) jusqu'en son camp va porter l'épouvante;
Wurts, l'espoir du pays et l'appui de ses murs,
Wurts... Ah! quel nom, grand Roi, quel Hector que ce Wurts!
Charmant, charmant! ‘Neen! dat is niet charmant,’ zeî ik gekwetst; ‘dat is louter kinderpraat; indien gij eens wist hoe gek en dom zelfs uw lievelingsdichter mij voorkomt, wanneer hij gekscheert met zaken en eene taal die hem ten eenemale vreemd zijn!’ ‘Ik ben volkomen van uw gevoelen,’ knikte de geestelijke mij toe; ‘mijnheer is niet gelukkig geweest in zijn keus van verzen.’ ‘Heel uw brief van Boileau is niets anders dan..... neem het niet kwalijk, fransche blague!’ De monnik knikte lachend met het hoofd; de luitenant zag mij boos aan en zeide dat er dingen waren die hij mij overal niet zou toelaten te zeggen. Ik zag den geestelijke bij deze kinderachtige bedreiging even glimlachen; hij schoof een weinig op naar het hoekje der bank, opende zijn brevier en begon te bidden. Ik voor mij lag door het venster te zien naar die onmeetbare, donkere heide, waardoor wij thans heen sneden, en maakte het stellig voornemen met den pochenden franschen luitenant niet meer in gesprek te komen. Het fransch bloed bruischt wel spoedig en hoog op, doch het bedaart ook weêr in een oogenblik; het is maar de beweging van een schuimend glas Champagne-wijn. Vijf minuten later stiet de luitenant mij tegen den arm en vroeg, naar den monnik wijzend, wat dat toch voor een klein, vierkant lapje was hetwelk langs den halskraag uitkwam en met twee dunne lintjes op zijn rug hing. ‘O, dat is zijn scapulier, die bij het kleeden op zijne pij is blijven hangen; kent gij dat niet?’ ‘Hoe zou ik dat kennen? Wat beteekent dat? ‘De scapulier is een ridderorde; het vierkant lapje dat gij daar ziet, is er het eerteeken van.’ De luitenant zag mij scherp aan en vroeg of ik gekscheerde. ‘Volstrekt niet; het is een geestelijke orde, die honderdduizenden ridders telt..... ‘Ridders!’ spotte de officier, zijlings op den armoedig gekleeden monnik starend. ‘Ja, er zijn er die met bloote voeten en bloothoofds loopen en in eene grove pij gekleed gaan; er zijn ook ridders die wel eens van honger sterven en anderen, die des winters van koude omkomen, maar toch zijn en blijven zij ridders van de orde van het scapulier.’ ‘Den eertitel van ridder zou ik maar weglaten.’ ‘Neen, die eernaam is verdiend.’ ‘Weten uwe Scapulierridders wel waarom zij eigenlijk dat bemorste eerteeken om den hals dragen?’ ‘Stellig; maar de ridders met hun gouden en diamanten eerteekens, die ik in het maatschappelijk leven hier en daar zoo al ontmoet, zouden misschien niet durven bekennen, of het soms ook niet weten, om welke reden zij een kruis of een lint op de borst dragen.’ ‘Maar uw scapulierorde is eene belachelijke zaak, eene inrichting zonder doel, zonder.....’ ‘Neen, haar doel is edel en verheven; en daarboven,’ - ik wees met den vinger omhoog - ‘zetelt haar oppermachtige grootmeester, die den waren ridder beschermt en hem eenmaal zal weten te beloonen.’ ‘Toch ruil ik mijn eerteeken tegen uw flanellen lapje niet.’ ‘Ik weet niet onder welk oogpunt een gekleurd lint aan een knoopsgat gehecht, of een stukje zilver of goud, eene ster of een kruis verbeeldend, meer waarde heeft, dan een vierkant stukje flanel, hetwelk men met twee linten op de borst draagt. Het een en het ander moet dienen tot een onderscheidings-teeken.’ ‘Ho, ho!’ ‘Onder de gedecoreerden der wereld zie ik wel is waar, deugdzame mannen, groote geleerden, toonkunstenaars, schilders en staatkundigen en die eerbiedig ik, niet om hun kruis of lint, maar omdat zij mij als uitstekende burgers of deugdzame lieden voorkomen; maar men vindt er ook die geene andere verdienste hebben, dan met groote heeren bevriend te zijn. En heeft het kruis of de ster in dit laatste geval wel meerder of wel zooveel waarde, dan het vierkant flanellen lapje van den geestelijke?’ ‘In, uwe opsomming daareven, vergeet gij den gedecoreerden krijgsman,’ onderbrak de luitenant. ‘Wanneer gij spreekt van een burger die de vrijheid en het grondgebied des vaderlands hielp verdedigen, wil ik hem gaarne eene onderscheiding, wilt gij een lintje, een kruis of zelfs een standbeeld, tot belooning toekennen; doch ik weiger die aan allen die niets anders deden, dan onschuldige medebroeders (zij mogen dan aan deze of gene natie toebehooren), zonder eigenlijk gekende reden, verminken of doodschieten.’ De luitenant hield zijn oog scherp in het mijne gevestigd; ik zag eindelijk dat hij boos werd. Ik hernam: ‘Weet gij wien ik liever decoreerde? Den braven, moedigen mijnwerker, die met gevaar van zijn leven de onmisbare brandstof uit het hart der aarde haalt, of den armen visscher die ons uit de afgelegen zeeën haring en bokking aanvoert, of den onvermoeiden landbouwer, zonder wien wij gevaar liepen van honger en gebrek om te komen, of eindelijk den werkzamen en vernuftigen koopman en nijveraar aan wien het vaderland zijn bloei en welvaart te danken heeft.’ Het kwam mij voor dat er eene vonk uit het oog van den luitenant kwam geschoten. ‘Dan stelt gij een mijnwerker, een haringvisscher, een boer, een linnenwever of iets dergelijks boven den soldaat, die in Mexico of te Solferino honderden vijanden heeft afgemaakt.’ ‘Ver, zeer ver daarboven.’ ‘Heeft mijnheer ooit een tweegevecht voorgesteld of aangenomen?’ ‘Behalve met mijne bistouri, kiezentrekker en verdere heelkundige werktuigen heb ik, wetens en willens, nooit iemand bezeerd, en van natuur ben ik veel te voorzichtig en ook te bang om mij aan de gevaren van een tweegevecht bloot te stellen.’ De monnik knikte goedkeurend met het hoofd; de luitenant keek mij dreigend aan, begon zijn reisgids van voor tot achter en wederom van achter tot voor te doorbladeren maar sprak geen woord meer. In den namiddag kwam ik te Roermond aan. (Wordt vervolgd.) |