‘O, neen, op mijn bed in mijne kamer zou ik toch ook niet slapen,’ meende mevrouw; ‘indien ik slechts eene matras met een paar hoofdkussens had, zoude ik mij voor een enkelen nacht zeer goed behelpen; ik ben niet lastig, volstrekt niet.’
‘O, mevrouw, op het oogenblik zal de meid dat alles voor u benedenhalen.’ In mijn hart voegde ik er iets bij, hetwelk mevrouw niet mocht hooren.
‘Indien mijn broeder konde vervoerd worden naar een hotel, o, dat ware veel beter,’ sprak mevrouw; ‘maar daaraan valt niet te denken.... Zou het niet onvoorzichtig wezen, in dergelijke omstandigheden den lijder aan het geschok van een rijtuig bloot te stellen.’
Indien mijnheer Schorbein op de matras en in de kamer van mijn buurman hadde gelegen, zou ik hare vraag ontkennend hebben beantwoord; nu echter de man op mijne matras en in mijne kamer lag, kon ik beleefdheidshalve niet anders zeggen dan:
‘Mijnheer heeft rust, de grootste rust noodig.’
Eenige minuten later lag er in een anderen hoek der kamer, een tweede matras, waarop mevrouw Kurmeijer dien nacht de wacht moest houden bij haar zieken broeder. Nevens haar stond de tafelbel; zij moest slechts de kamerdeur openen en bellen, indien zij mijne hulp noodig had.
Nadat ik op aandringen van mevrouw den zieke nog een paar keeren den pols gevoeld en de verzekering had gegeven, dat er geen gevaar bestond, ging ik slapen, in de hoop dat mijn vriend niet voor den morgen en volkomen hersteld mocht ontwaken.
Ik was geen half uur ingesluimerd of daar klonk de tafelbel van mevrouw Kurmeijer
In een oogenblik was ik beneden.
Ik mocht mij niet ontstellen, sprak mevrouw, die mij in de deur met een ‘vuist’ tegenhield; neen, er was geene zwarigheid.... zij had mij enkel mede te deelen, dat de zieke daareven wakker was geworden, en zich overeind richtend had gevraagd, hoe laat het was.
Oogenblikkelijk nadat zij had gebeld was hij op nieuw ingesluimerd.
Ik moest al wederom den pols van den diep slapenden Schorbein voelen, en haar voor de twintigste maal verzekeren dat haar broeder geen, volstrekt geen gevaar liep.
‘Want, ach! niemand konde beseffen hoeveel zij over had voor haar Athanasius!’ snikte zij.
En mevrouw begon al wederom te schreien en te snikken, omdat zij hem toch zoo oneindig lief had.
Ik zwoer bij alle doode en levende groote geneesheeren, dat de onpasselijkheid van een voorbijgaanden aard was en de zieke, na eene goede nachtrust, stellig weêr gezond zoude wezen.
Ik drong aan dat mevrouw zelve nu eenige rust zoude nemen, (sprak ik niet eerder in mijn eigen dan in haar belang?) en klom wederom naar mijne slaapkamer.
Ik had geen kwartier geslapen, of daar klonk wederom de bel beneden in de kamer en te gelijker tijd hoorde ik de stem van mevrouw die om hulp riep.
Schorbein had een ontzaglijke braking (kon dat anders?) gehad; hij zat overeind, zag bleek als een doode en leunde met zijn voorhoofd op de eene hand zijner zuster, die hem met de andere aanhoudend op den rug klopte.
Waarom mevrouw maar altijd voortklopte, wist zij zelve niet en ik even min.
Had zij dat geleerd van de huismoeders die ook al zonder te weten waarom, hare kleinen, wanneer zij braken, zachtjes op den ruggegraat kloppen?
‘Ach! wat ben ik doodelijk ziek!’ zuchtte Schorbein, en begon op nieuw zoo ontzettend te braken dat mevrouw uitriep:
‘Waar mag toch dat alles van daan komen?’ en dat ik bij mij zelven zeide:
‘Durft gij dat vragen?’
‘Ik sterf,’ zuchtte Schorbein, terwijl de losgebarsten wanorde in de levensorganen der spijsverteering voortwoedde.
‘Ach, sterven!’ riep mevrouw, met een harden schreeuw ‘en dat zoo ver van huis!’
Zij viel op hare matras neder, en liet haar broeder ten eenemale aan mijne zorg over.
Met eene onstuimige krachtinspanning had Schorbein's maag zich eindelijk van haar allerlaatsten inhoud ontlast.
‘Nu gevoel ik mij beter,’ zuchtte de lijder.
‘Gode zij dank!’ riep zijne zuster opspringend; ‘wat moest ik toch ook gaan aanvangen?’
‘En mijnheer uw broeder, wat moest die wel aanvangen?’ merkte ik bij mij zelven aan; want ik moest toch denken, dat, indien Schorbein in die ontzaglijke omwenteling ware dood gebleven, het ongeluk voor hem ruim zoo groot was als voor mevrouw Kurmeijer.
‘Nu gevoel ik mij beter,’ herhaalde Schorbein; ‘indien ik een kopje thee had.’
‘Thee, thee!’ riep mevrouw; ‘spoedig thee!’
‘Indien mevrouw mij wil veroorloven, dat ik mij een oogenblik verwijder.....’
‘Dokter, ga toch geen voet van hier’ smeekte zij; ‘indien ik zelve eens een toeval kreeg!’
Mevrouw, die haar broeder toch zoo innig lief had, scheen ruim zooveel bekommerd te wezen om hare eigene gezondheid, als om die van den doodzieken Schorbein.
‘Een oogenblik, dat ik een der dienstboden ga wekken,’ sprak ik en ging gerust gesteld over den loop der onpasselijkheid van mijnen ouden studiemakker, de kamer uit.
‘Thee! spoedig thee!’ hoorde ik achter mij roepen; de stem van mevrouw klonk zoo hard en onrustwekkend dat eensklaps geheel het huisgezin wakker werd en iedereen verschrikt aan de even geopende kamerdeur kwam vragen of er een ongeluk was gebeurd.
Ook de nachtwakers, die juist over den stoep wandelden hadden het geroep van mevrouw Kurmeijer gehoord en belden om te weten, wat of dat nachtelijk gedruis mocht beduiden.
Dergelijke opschudding des nachts in een huis heb ik zelden waargenomen.
De kinderen waren wakker en durfden van schrik niet meer in hunne slaapkamer te blijven; de knecht, die halfgekleed van boven kwam geloopen, riep waar er brand was; de meid zoo plotseling uit haren slaap gewekt, schreeuwde om hulp en viel van verscheidene trappen naar beneden; de huishond hield niet op te blaffen; de nachtwakers, voor wie ik den tijd niet had gehad de deur te openen, trokken al harder aan de bel en tusschen al dat geroep, gedruis en gerammel klonk de stem van mevrouw Kurmeijer.
‘Thee! spoedig thee!’
Eenige minuten later wordt alles weer rustig, de nachtwakers zijn verder gewandeld, de slaapkamers zijn wederom dicht, de hond ligt in zijn korf, niets hoort men meer dan in de kamer de stem van mevrouw Kurmeijer die gedurig vraagt of de thee nog niet gereed is, en in de keuken de snorrende kachel waarop de waterketel zijn eentonig lied begint te zingen.
De zoo ongeduldig verlangde thee is eindelijk binnen gebracht en Schorbein drinkt eenige teugen van het weldadig aftreksel, bij de gedurig herhaalde waarschuwing zijner zuster, dat hij al te spoedig dronk.
Schorbein verklaarde dat, dank aan een half dozijn kopjes thee, zijne gezondheid volkomen hersteld was.
Indien ik over zijne ziekte een thesis had moeten opstellen en verdedigen, zoude ik van meening zijn geweest, dat zijne genezing niet aan den invloed van het aftreksel der theebladeren, maar wel aan het ontzettend braken, waardoor de al te opgevulde maag wederom vrij was geworden, moest worden toegeschreven.
Terwijl ik met mijn herstelden vriend daarover zat te praten, was mevrouw Kurmeijer zonder beweging te maken op hare matras gaan liggen en sliep weldra zacht en rustig; niemand zoude geloofd hebben, dat zij een kwartier vroeger nog zoo ontsteld was en zoo bitter schreide uit louter liefde tot haren Athanasius, van wien zij zich dien nacht geen voet wilde verwijderen.
In den voormiddag waren Schorbein en zijne zuster gekleed en reisvaardig. Men vroeg mij duizendmaal verschooning om al den last mij en de mijnen aangedaan, met de stellige belofte om wederkeerig dezelfde dienst te bewijzen.
Hoe jammer dat ik van die vergoeding terstond geen gebruik konde maken, met een reisje te doen naar den Maasoever, en daar, zooals Schorbein in mijne eetkamer, een langen nacht doodziek over te brengen!
Na gezegd en herhaald te hebben, dat ik de eerste gelegenheid de beste, moest waarnemen om hen wederkeerig een bezoek te geven na elkander tienmaal de hand gedrukt en het classieke ‘tot wederzien!’ te hebben toegeroepen, vertrokken mijnheer Schorbein en mevrouw Kurmeijer in de hoop, nog dienzelfden dag te huis aan te komen.
In mijn dagboek, waarin ik gewoon ben aanteekeningen te maken over het karakter der menschen, die ik in den dag heb ontmoet, schreef ik:
‘Schorbein is geen aangenaam mensch; waarom? omdat hij bij zijn onophoudelijk gepraat, maar altijd denken moet, hoe hij met praten aan den gang blijft en bijgevolg zich den tijd niet kan vertrouwen, om te antwoorden op hetgeen anderen hem zeggen.
Hij legt zich dus maar enkel toe om aan zich zelven en niet om aan anderen te behagen.
Schorbein heeft weinig verstand; waarom? omdat hij oneindig veel praat zonder eigenlijk iets te zeggen.
Menschen met veel verstand hebben weinig woorden noodig om zeer veel te zeggen.
Schorbein en zijne zuster zijn gaarne bij vrienden, daarvan heb ik het bewijs in handen; ontvangen zij wel even gaarne vrienden in hun hun huis? Dat is niet zeker; want ik heb dikwijls opgemerkt dat menschen, die bij een ander vroolijk en uitgelaten zijn, zoo koud en onvriendelijk worden wanneer zij gedwongen zijn op hunne beurt te ontvangen.
Aan de houding, wezenstrekken en buitengewonen eetlust te zien, zijn Schorbein en zijne zuster, beiden hoogst zuinig, misschien wel zeer gierig.
Bedrieg ik mij? Dat zal de tijd misschien leeren.’
Dat schreef ik in mijn dagboek.
(Wordt vervolgd.)