Weldra heeft de vaardige Charlotte een souper fraternel bereid; de rondgaande roomer wijn bevestigt den vriendenband; het geestdriftige lied der vrijheid, waarmede eens Rouget de Lisle Marseille begroette, weergalmt uit aller borst; allen verhalen en vloeken de gruweldaden van Parijs en zweren dood aan de dwingelandij. De driftige, vurige taal dier mannen, zoolang door Charlotte reeds vereerd, vindt weerklank in 't hart der jeugdige maagd. In de stilte des harten kiest zij eenen dwingeland uit, die zij niet waardig denkt om door eene mannenhand te sterven; zij zweert haat aan Marat en weldra zal zij toonen met welk eene kracht eene vrouw kan haten. Zonder aan haar vader of aan iemand anders, iets te ontdekken verzoekt zij een aanbevelingsbrief van Barbaroux aan den minister Duperret, onder voorwendsel van te Parijs eenige papieren te moeten halen, die aan een harer vriendinnen toebehoorden.
Zij komt den 11en Juli in de hoofdstad; te vergeefs zoekt zij Marat in de zitting der Conventie; reeds eenige dagen had eene ziekte den woesteling belet de vergadering bij te wonen. Deze omstandigheid kon echter het plan der vrouw niet verijdelen: listig richt zij aan haren vijand den volgenden brief:
‘Burger, ik kom uit Caen. De liefde, die gij het vaderland toedraagt, moet u verlangend doen zijn om de gebeurtenissen te kennen, die in dit gedeelte der republiek plaats hebben. Heden avond tusschen zeven en acht ure zal ik bij u zijn. Ik zal u in de gelegenheid stellen een grooten dienst aan Frankrijk te bewijzen.’
Op den bepaalden tijd begeeft zij zich naar de woning van Marat in de Cordeliersstraat; men weigert haar eerst den toegang, omdat hij zich in het bad bevindt. Doch op last van den minister zelven, die de stem verneemt van het meisje, dat hem geschreven heeft, nadert zij. Charlotte noemt de namen der naar Caen ontvluchte Girondijnen, zij spreekt over hunne samenzwering en de eeden door hen gezworen. ‘Wees gerust’ zegt de wreedaard, ‘binnen twee dagen zullen zij hunne straf ondergaan.’ ‘Doch eerst gij tiran!’ roept Charlotte in woede uit, tegelijker tijd trekt zij eenen dolk van onder haar kleed, en steekt dezen tot aan de gevest in de borst van Marat. Op het geschreeuw snellen de huisgenooten toe, de woning wordt vervuld met burgers en soldaten, die Charlotte naar de gevangenis slepen.
Zoowel in de gevangenis als in 't verhoor voor den rechter bleef de maagd dezelfde onverschrokkenheid vertoonen, die zij bij den moord zelven had aan den dag gelegd. Met kalmte en verachting voor elke bestraffing, antwoordde zij op de vragen, haar door den rechter gedaan, en wel verre van in iets de waarheid te bedekken, bleef zij zich op hare daad beroemen als op een weldaad haar vaderland en de menschheid bewezen.
‘Waarom hebt gij Marat vermoord?’ vroeg haar de president.
‘Om zijne misdaden!’
‘Sedert wanneer waart ge tot den moord besloten?’
‘Ik zwoer den dood van den dwingeland, toen ik voor 't eerst de Girondijnen zag, die om zijne gruweldaden te ontgaan, naar mijn vaderland vluchtten.’
‘Hebt ge geen leedwezen over uwe misdaad?’
‘Neen, ik heb één man gedood om duizenden menschenlevens te redden. Indien ik nog moest kiezen, zou ik het andermaal doen.’
‘Vreest ge de straf der gerechtigheid niet?’
‘Ik verlang niets vuriger dan te sterven voor het heil van 't vaderland, hetwelk ik van eenen tiran heb bevrijd.’
Charlotte ontving de door haar gewenschte belooning; met koude onverschilligheid hoorde zij het vonnis harer ter dood-veroordeeling voorlezen. In de gevangenis teruggevoerd schreef zij eenen brief aan haren vader om dezen vergiffenis te vragen, dewijl zij over haar leven zonder zijne toestemming had beschikt.
Den 17den Juli viel haar jeugdig hoofd onder de bijl der guillotine, te midden der stille verbazing eener onafzienbare menigte.
De nevenstaande gravure, naar een schilderij van den engelschen schilder Ward genomen, stelt Charlotte voor op 't oogenblik, dat haar de haren worden afgesneden, om gekleed in 't roode gewaad der misdadigers op het schavot te verschijnen. Het ensemble van het tafreel is treffend door zijnen eenvoud in samenstelling; het is kunstvol in zijne schittering van figuren en accessoires.
Charlotte Corday is een wezen dat wel verschillend is beoordeeld geworden; doch, hoe men het neme, men kan hare daad nimmer rechtvaardigen; alleen dan zou zulks mogelijk kunnen zijn, wanneer men uitsluitend hare heidensche opvoeding voor uitgangspunt name. Als christene is zij niet te verontschuldigen.