Hagars vertrek.
Als eerste hoofvereischte in kunst en poëzie behoort de waarheid in alles, in de kleinste bijzonderheden zelfs, onderhouden te worden.
Wil men, bij palet of harp, kunstenaar wezen dan moet men waar zijn, dan moet men zijn onderwerp weten weêr te geven zooals het in de wezenlijkheid is en moet zijn. Dit is zóó zeker dat elke misgreep tegen dien stelregel, met een aanslag, gepleegd tegen natuur, gevoel en leven, gelijk wordt gesteld. Nooit was hij schilder die hierin faalde, nooit hij dichter die zich vermeette tegen deze wet in verzet te komen. Het ligt in onze natuur opgesloten dat niets wezenlijk schoon en voortreffelijk voorgesteld mag heeten, wat zondigt tegen dezen regel die aan ons leven, aan ons innigst gevoel is ontleend. Wij verachten en bespotten den overtreder dezer wet evenzeer als wij den leugenaar verfoeien die ons met schijn van waarheid valsche sprookjes wil opdringen. Ons hart gevoelt zich bij dat schijnschoone niet aangetrokken door die onweêrstaanbare aanlokselen, die van al wat schoon is uitstralen, omdat ons verstand ons zegt dat het geene waarheid maar logen is, en logentaal is verfoeilijk, is terugstootend, is in de hoogste mate kwetsend voor hem, wiens geest het bedrog wist te onderscheppen.
De kunstenaar, die dit prachtig tafereel heeft voortgebracht verdient wezenlijk, en in de volle beteekenis des woords, dien eeretitel. En waarom? Omdat hij naar de waarheid schilderde. Beschouwen wij vooraf zijn onderwerp; het is inderdaad dichterlijk; wij zullen dan met blijdschap bekennen dat wij ons in onze waardeering niet bedrogen hebben.
Het verhaal der H. Schrift, dat ons door dit aandoenlijk tafereel wordt voorgesteld is eenvoudig, maar daardoor juist, zoo als alles in den Bijbel, vol gevoel.
Na de geboorte van Isaäc, Sara's zoon, te hebben vermeld, gaat het verhaal aldus voort; ‘Toen Sara gezien had dat de zoon van Hagar, de egyptische vrouw, met haren zoon Isaäc spotte, zeide zij tot Abraham: verdrijf deze slavin en haar zoon: de zoon der slavin zal immers geen erfgenaam zijn met mijn zoon Isaäc. Abraham was bedroefd daarover ter wille van zijn zoon. Maar God zegde hem: wees niet bekommerd over den zoon en over de slavin; verhoor Sara's woord in alles wat zij u zal gezegd hebben, omdat gij door Isaäc een afstammeling zult hebben; maar ik zal ook den zoon der slavin tot een groot volk maken omdat hij uw nazaat is. Abraham ontwaakte dan 's morgens vroeg, nam brood en eene kruik water, hing haar dit over de schouders, gaf haar den zoon over en zond haar weg.’
Tot zoo ver, lezer, het verhaal der H. Schrift; wij kunnen daaruit afleiden hoe juist onze kunstenaar zijn doel heeft getroffen. Abraham wordt ons voorgesteld op het oogenblik dat hij de slavin met haar zoon wegzendt; het is duidelijk in hem dat hij al de vastheid van wil, die in hem is, moet te hulp roepen om aan het gebod van den Hemel en het verlangen zijner echtgenoote te gehoorzamen. Zijn eerbiedwekkend gelaat teekent droefgeestigheid aan eene zekere minzaamheid gepaard, die de ongelukkige haar droevig lot met veel meer onderwerping doet aanvaarden. Hagars trekken geven een gevoel van naamlooze droefheid te kennen, die haar den boezem verscheurt en door de smart van den kleinen Ismaël, die voor 't laatst zijn hoofdje schreiend tegen de borst zijns vaders drukt, nog eindeloos wordt vermeerderd. Maar ook in hare wezenstrekken is nog eene zekere onderwerping aan hoogeren wil, eene zekere hoop op uitkomst neêrgelegd, die de wanhoop verhoeden.
En hiermede, lezer, hebben wij onze taak volbracht want ons gezegde is genoegzaam bewezen; gij verklaart met ons dat hij die dit tafereel vervaardigde kunstenaar is, en dat wel in den vollen zin des woords.