hun vroolijk geschal hooren; geen wapenen knetteren tusschen de menschen -massa; geen vederbossen wapperen boven de hoofden der helden. De stoet gelijkt een lijkstoet. Op een wenk des keizers valt het trotsch Milaan met het aangezicht ter aarde en spreekt het woord ‘gehoorzaamheid’ uit, het komt uit den mond der geknakte trotschheid, als het water eener beek, dat, tusschen twee rotsen geperst, met groote moeite de breede bedding bereikt. Op hetzelfde oogenblik valt de vaan des oproers, en de banier des keizers wappert op den milaneeschen dom; zij waait als een treurvaan over een graf.
Doch de onderwerping was slechts een gevolg van den nood; de hoogmoed was slechts geknakt, niet gebroken. Nauwlijks was de keizer vertrokken, of reeds verhief zich een gemor, dat slechts eene aanleiding behoefde, om in oproer over te gaan. Deze daagde weldra op: de keizer stelde volgens het recht, dat hij bezat, een burgemeester aan; hierin meenden de Milaneezen een aanslag op hunne vrijheid, op hunne rechten te zien; aanstonds verzetten zij zich tegen den kanselier Raynald en de overige gezanten en zouden hen gedood hebben, zoo zij niet in allerijl gevlucht waren. Het oproer was dus feitelijk begonnen; geen enkele Milanees, die er berouw over gevoelde, integendeel. Om zelfs eene verzoening af te snijden, togen de inwoners naar de aan den keizer getrouwe stad Trozzi, waar Frederik groote schatten had verzameld, maakten die met den grond gelijk en voerden het goud en zilver en een tal van Duitsche soldaten, na deze gegeeseld te hebben, met zich naar Milaan.
Frederik Barbarossa was te Bologna, in de stad die hem beminde, omdat hij de hoogeschool met weldaden had overladen. In zijn paleis was een feestmaal aangericht, waaraan hij de voornaamste inwoners van Bologna genoodigd had. Midden onder den maaltijd verbleeken de gelaatstrekken van eenige feestelingen, waarop een stil gefluister volgt. Barbarossa ziet verwonderd op en vraagt naar de oorzaak van den schrik, die zich schijnbaar van een groot deel der aanwezigen meester maakt; een hunner waagt het eindelijk te zeggen, dat een bode is verschenen met de tijding van het gebeurde in Milaan en Trozzi.
Plotseling verbleekt ook Barbarossa, en zijne lippen worden vaal; zijne tanden klapperen, en zijn hand omklemt het gevest van zijn zwaard; zóó zit hij daar beweegloos op zijn zetel even als men den god van een onderaardsch rijk afgebeeld ziet; zóó schijnt hij een leeuw, die in grimmige woede, zijn offer beloert. De aanwezigen sidderen en beven; zij zien den Geweldige in het gelaat maar slaan haastig de oogen neder, want er straalt een verterend vuur uit zijne vlammende blikken.
Op eens staat de keizer van zijn zetel op, werpt zijn ijzeren handschoen woedend tegen den grond en spreekt met vreeselijke stem: ‘gelijk dezen handschoen zal ik Milaan tegen den grond werpen; ik zal de trotsche stad verpletteren! Zij worde der vernieling prijs gegeven! mijn hoofd zal deze kroon niet dragen, vóór zij op nieuw, in Milaans bloed, gewijd is;’ bij deze woorden zet hij de kroon af en doet die uit zijne oogen brengen.
En nu begon de tweede belegering van Milaan, waarop een strijd ontstond zoo als de wereldgeschiedenis dien zelden aanwijst: het was een strijd tusschen den hoogmoed en het beleedigd gezag, tusschen de woede der wanhoop en de razernij der wraak.
Een dikke muur van hooge torens voorzien, omsloot weldra de koninklijke stad als een ijzeren gordel; van uit die torens vlogen pijlen en werpspiesen tusschen de opgepakte belegeraars en terwijl de blijden de muren beukten, slingerden reusachtige gevaarten vervaarlijke steenen in de stad; de Milaneezen begoten hunne aanvallers met kokenden olie en verbrandden hen met pekkransen; onophoudelijke uitvallen volgden elkander op, die hoofdzakelijk ten doel hadden de torens in brand te steken; tien Milaneezen, die doodelijk gewond van de wallen stortten, werden door honderd anderen vervangen. Zóó iets had Barbarossa nog nooit bijgewoond! Maar hij wist raad.
Toen de muur geheel gereed was, deed hij al de Milaneezen, die levend in zijne handen gevallen waren, er tegen vastbinden, waardoor zij met hunne lichamen de Duitsche belegeraars beschermden. Zoo iets hadden ook de belegerden niet verwacht en de verschrikkelijkste wanhoop maakte zich van hen meester! De koorden hunner bogen verslapten; de pijlen zaten geboeid in de van schrik verstijfde handen; de olie werd koud, de pekkrans tegen den grond geworpen. Welke vader zou ook het hart zijns zoons kunnen doorboren, welke broeder het leven zijns broeders door het vuur verwoesten.
Maar hoort! daar op eens rijst een kreet uit de rijen der gebonden gevangenen! ‘Laat ze vliegen! die pijlen, die steenen, die kransen! Werpt ze op ons om er den vijand mede te vernielen! Gelukkig de helden, die zulken dood sterven! De schoonste vrucht der vrijheid is voor haar te sterven! Stelt u te weêr, verdedigt u, denk niet aan ons, denkt alleen aan Milaan!’
Met ontzetting verneemt de vijand deze onvergetelijke woorden, die de verontwaardigde Milaneezen in geestdrift brengen. Wel trekt nog menigeen zijn arm terug; wel biggelen de tranen in aller oogen; wel wordt nog sommiger hart door smart en wanhoop dichtgeknepen: maar ‘denkt alleen aan Milaan’ is een testament, dat tot de laatste letter moet ten uitvoer gebracht worden! Ze vallen dan maar ook de vijanden op hunne lijken! Met afgewend gelaat worden de bogen gespannen, de werpspiezen in de hand genomen, de steenen in de slingertoestellen geplaatst, de olie op de wallen gebracht en - een hagelbui van moordtuigen valt op de gevangenen, de muren en de vijanden, en de eersten sterven, maar ook de laatsten worden verpletterd onder de puinen der vesting.
Milaan was gered maar - slechts voor korten tijd. Een vijand, duizendmaal vreeselijker, duizendmaal onverbiddelijker dan de toornige Barbarossa, kwam de stad bestrijden. De honger vertoonde zijn grimmig, uitgemergeld gelaat en sleepte zijn rammelend gebeente door de benauwde vesting. De voorraad voedingsmiddelen was allengs verbruikt; dieren van alle soort werden nu gretig verslonden; daarop volgden gras, touwwerk, leder, boomschors en al wat men slechts meester kon worden. De honger verzwakte de leden der krijgers maar niet hun moed; hij vernietigde de banden der bloedverwantschap maar niet den burgerzin; hij maakte waanzinnigen, zelfmoordenaars, maar geen onderworpenen!
De wanhoop nam den sluipmoord tot bondgenoot; onderscheidenen, zelfs uit de edelste geslachten slopen ter stad uit en drongen onder het verschillendste mom in de tent des keizers, doch geen enkele hunner dolken scheen zijn borst te kunnen bereiken, en de meesten ontvingen het loon van hunne verraderlijke handelingen.
Eindelijk was de stad verloren; de honger en het zwaard hadden de bloem der krijgers weggemaaid, en de overgeblevenen sleepten zich als geraamten door de stad; de muren dreigden op verscheidene plaatsen te bezwijken en een doortocht aan de razende Duitschers te verleenen, die de inwoners onder de vernielde stad begraven wilden. Dit vooruitzicht brak eindelijk den hoogmoed der Milaneezen en - was het nieuwe veinzerij of gemeende onderwerping? zij besloten zich over te geven, na den keizer om genade gesmeekt te hebben. Frederik wachtte hen in eene door hen verachte en mishandelde stad - in Lodi.
Het was op een stormachtigen lentemorgen dat uit Milaan het klagend lied ten hemel rees: ‘Heer ontferm U onzer naar Uwe groote barmhartigheid!’ daarop traden buiten de muren drie honderd edelen, die op zijden kussens de vanen en sleutels der stad droegen en in hun midden het Carrocium, de op een wagen in den strijd vooraan gevoerde hoofdbanier der stad, hadden; op hen volgde een schaar van bazuinblazers, die aan hunne met rouwfloers omwonden instrumenten zulke droeve tonen ontlokten, dat zelfs het ruwe gemoed der Duitschers er door vermurwd werd. Daarop kwamen de aanvoerders der strijders; zij droegen gelijk weleer de Romeinsche slaven koorden om den hals ten teeken van de volkomenste onderwerping, aan deze koorden hingen hunne zwaarden; allen hadden een zwart kruis in de hand; de ontbloote hoofden waren met asch bestrooid.
Deze schaar, waarvan de aanblik zelfs den hartvochtigste tot mededogen scheen te moeten stemmen, kon op het aangezicht van Barbarossa, toen zij in zijne tegenwoordigheid verscheen, geen enkelen trek vinden die op genade mocht doen hopen. Even als op het feestmaal te Bologna, op den oogenblik dat den keizer de val van Trozzi werd medegedeeld, was hij als het ware de uitdrukking der hoogste gramschap en woede, terwijl de schrik dien hij inboezemde, nog werd vermeerderd door een glimlach van trotsche voldoening, die om zijne lippen speelde.
Barbarossa staat van zijn troon op; de schaar, die in zijne nabijheid stil gehouden heeft, moet hem voorbijtrekken, tot een teeken haar dwingt zich naar den keizer te wenden; op een nieuwen wenk doen de bazuinblazers den omtrek van vroolijke krijgsliederen weergalmen, en wapperen de vanen hoog in de lucht! Bloedige hoon, die de Milaneezen van spijt doet beven. Hoe afschuwelijk klinken die tonen! Hoe wild waaien die vanen!
Op eens verstommen de bazuinen, en verdwijnen de vanen tusschen de menigte; een oogenblik later worden bazuinen, vanen, zwaarden en lansen als een offer van slaven aan de voeten des keizers nedergelegd. In menig Duitsch oog parelt een traan, maar niet in dat van Barbarossa; zijn gelaat is koud als marmer, en op den onverbiddelijksten toon spreekt hij de woorden, die de Milaneezen met de uiterste vertwijfeling slaan; ‘gij hebt wet en recht met voeten getreden, den koning en het rijk den gruwelijksten hoon aangedaan! nog zal ik u genadig zijn en u het leven sparen; maar uwe stad zal verwoest worden, gelijk ik voor hemel en aarde gezworen heb; ik zal u andere steden ter woning aanwijzen; gaat, de tijd der barmhartigheid is voorbij; geen God kan Milaan meer uit mijne handen redden!’
Afschuwelijke woorden in den mond van Barbarossa! De Koning der Koningen heeft ze niet willen beschamen, maar er den trotschaard later voor gestraft. Die straf ontving hij, toen hij eenige jaren later door dezelfde Milaneezen, nadat zij hunne stad tegen wil en dank weder hadden opgebouwd, zoodanig werd verslagen, dat hij bijna alleen met levensgevaar over de Alpen vluchten moest; die straf ontving hij binnen en voor de muren van Rome, waar de geesel Gods de legerscharen van den vervolger der Kerk wegmaaide.
Nauwelijks was het vonnis der vernietiging over de ongelukkige stad uitgesproken, of de inwoners van Lodi en van vier andere door Milaan verdrukte steden verzochten den keizer het te mogen voltrekken; zelfs betaalden zij het verlof met eene aanzienlijke som gelds; zóó groot was hun haat. De keizer stond het verzoek toe, en nu greep er een tooneel plaats, dat eenig in de geschiedenis is; duizenden, het hart vol wraak, snelden, met hamer en breekijzer gewapend, naar Milaan en begonnen de verwoesting met zulk een koortsachtige, men zou zeggen, waanzinnige drift, dat de geschiedschrijvers van dien tijd verzekeren, dat het scheen alsof Milaan door een aardbeving vernield werd. Muren, huizen, kerken, torens, alles werd omvergeworpen, en op bevel des keizers strooide men zout op de puinhoopen ten teeken der vervloeking. De wraakzucht volbracht in eenige dagen, waartoe gehuurde arbeiders maanden zouden noodig gehad hebben.