De rommelpot.
Heerlijk tafreeltje..... uit de oude doos! hoor ik den nieuwmodischen lezer zeggen. Ja, uit de oude doos; maar eeuwig nieuw, eeuwig schoon. Heerlijk tafreeltje vol kontrast, vol waarheid, vol meesterlijke uitdrukking! Zijt gij Dow niet, dan zijt gij toch een zijner leerlingen, gij, die dit groepje hebt bespied en met eene waarheid overgebracht, welke wij in ons zoo hoog geroemd kunstenvak met behulp der stoffelijke fotografie alleen kunnen bereiken.
Wat bijschrift zou men bij dit tafreeltje willen maken? Zien, altijd maar zien, dat wil men; doch weêrgeven al 't gene wij zien en gevoelen is moeilijker, schier onmogelijk.
De figuurtjes zouden ons wijdloopig over het realism kunnen doen spreken, 't welk in onze dagen zoo verkeerd begrepen en uitgelegd wordt, dewijl men beweert dat trivialiteit, zelf de gemeenste platheid, alléén waarheid is. Ja, dit laatste is de waarheid, maar niet die, welke door de kunst moet worden weêrgegeven. Deze toch vraagt de waarheid welke aanlokt, niet afstoot; welke bij voorkeur, niet de afzichtelijke zijde der voorwerpen kiest, maar de meest voordeelige, en welke deze dan nog, zonder aan de wezenlijkheid te schaden, door opwekkende tinten en kleuren, verlevendigt; de waarheid, welke de veredeling en de opbeuring ten doel heeft - kortom, dat realism, hetwelk waarachtig poëzie is.
Wij willen ons echter liever verlustigen in het beschouwen van die naïve kindervreugde, aan vroegeren tijd ontleend; in het beluisteren van dien rommelpot, dat oud vaderlandsch speeltuig en dat nu, in onze dagen en bij onze jeugd, door trompetten, trommels en zelfs kanonnen vervangen is; in het beschouwen van al het wezenlijk levensgeluk, hetwelk in dien engen kader besloten is.
De rommelpot! onderbreekt men ons. Men trekke den neus zoo verachtelijk niet op. 't Is immers een echt vaderlandsch speeltuig, zoowel als de doedelzak bij de italiaansche bergvolken, en die in ons oog zooveel, neen, veel meer eerbied verdient als de nu uit de mode geraakte harpen, lieren en luiten, waarmeê de dichters voorheen hunne zangen beweerden te accompagneeren. Wij zijn er zeker van, dat, in onze letterkunde, menige zang nooit door de harp, maar wel degelijk door den rommelpot werd geaccompagneerd, en wie weet! zelfs in onzen tijd.
Wij bekennen het gaarne, dit krachtig en levendig tafreeltje, bevat voor ons eenen schat van herinneringen, en als wij dien knaap beschouwen denken wij aan het verledene, nog zoo lang niet verdwenen, met andere zeden, andere gewoonten; met meer hartelijkheid, met minder geveinsdheid en huichelarij dan thans, en toen de rommelpot nog gansch in eere was.
Ziet de glanzende jeugd van dien knaap, dat open, vroolijk, geestvol, guitachtig oog; dien door een lichten glimlach even geopenden mond met helder witte tanden. Ziet die goede, dikke grootmoeder, over die patriarchale onderdeur geleund; ziet haar flodderend, maar schilderachtig gewaad; hare dubbele kin, waaraan gewis een paar witte haarpijltjes ontbreken; de grootmoeder, die haren steekbril, welke niet meer hoûvast is, op den neus moet vasthouden, om naar den vroolijk rommelenden pot te zien!
Al die schoonheden, met haar eigenaardig karakter, zijn uit ons midden verdwenen en wat in zijne plaats gekomen is mag men schier kunstmatig noemen, tot zelfs somtijds de jongens, die, dunkt ons, u nog wel frank en vrij in de oogen durven staren, maar niet meer met die aantrekkelijke eenvoudigheid als de jongen met den rommelpot.
Heerlijk tafreeltje! dat ons een tooverlied uit onze jeugd voorzingt, een lied hetwelk wij misschien dan alleen nog begrijpen, omdat wij het laatste glimpje van dat tijdvak der goede grootmoeders, der ronde flinke jongens, der aartsvaderlijke onderdeur en der rommelpotten hebben beleefd!