De Belgische Illustratie. Jaargang 2
(1869-1870)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHet hoogste lot.
| |
[pagina 5]
| |
genaamde Jodenhoek. Men heeft ook daar in den laatsten tijd wel nieuwe en groote gebouwen zien verrijzen doch het baat niet of men er de trapgevels heeft afgelaten, want de menschen die zich in en om die gebouwen bewegen, de eigenaardige slordigheid en bedrijvigheid die in de met koopwaren schier geheel bedekte straten heerscht - dit alles maakt dat men in de jodenbuurt geene verandering kan bespeuren, wanneer men er ook in de laatste vijf en twintig jaren geen voet heeft gezet. Al bouwt men ook aan elken hoek van Amsterdam een paleis van volksvlijt, al dempt men er alle morsige grachten en al komt de beroemde herschepper Hausmann uit Parijs om van den Jordaan een moderne boulevard te maken - de Jodenhoek zal altijd aan het Amsterdam van vader en grootvader blijven herinneren; want gaan ook de Amsterdammers met den tijd meê, de amsterdamsche Jood blijft Jood, door alle geslachten heen. JAN HARMSEN UIT DE BEEMSTER. Sondermann P.t
| |
[pagina 6]
| |
Zoo komt het dat iemand, die reeds in het midden zijns levens is, in den Jodenhoek nog altijd dezelfde menschen meent te zien die hij daar in zijne jeugd vond. Men hoort er altijd hetzelfde lawaai, men ziet er de kinderen Israëls altijd met dezelfde rustelooze bedrijvigheid als mieren dooreen krioelen, en meerendeels ook als mieren in hunne holen kruipen. Er is geene gezondheids-commissie in de wereld die daarin verbetering kan brengen, geen duinwater dat in staat is om de jodenbuurt van het vunzige te ontdoen dat menschen en huizen aankleeft. Als het mogelijk ware dat een rat door onvoorziene omstandigheden rijk werd, zij zou toch bij voorkeur in een riool blijven wonen, een echte amsterdamsche Jood uit ‘den hoek’ is niet ongelijk aan zulk een dier. Werp slechts een oog op onze gravure, daar vindt gij een Jood die meer dan veertig jaren ter ziele is, en hij ziet er uit alsof hij nog dagelijks in Amsterdam rondloopt; men behoeft maar naar de Joden-Breestraat te gaan om dezelfde figuur, denzelfden rok, dezelfde smerige muts en hetzelfde brillen-kastje te zien, terwijl de boer, die tegenover hem staat, geheel uit de oude doos is. Alles verandert, de amsterdamsche Jood blijft dezelfde. Onze Jood woonde reeds eene halve eeuw geleden in genoemde Breestraat, in een der onderaardsche holen die nooit eene liefelijke zonnestraal toelaten. Hij handelde in alles, zooals elke Jood, doch het verkoopen van brillen en loterij-briefjes behoorde tot zijne hoofdvakken, en men kende hem algemeen onder den naam van Sam den brillenslijper. Hij deed in geslepenheid voor zijne brillenglazen niet onder en het scheen dat hij zijne bekwaamheid in het slijpen voornamelijk aan de punt van zijn tong had beproefd. Voor een der vuile ruiten van het kleine venster zijner onderaardsche woning las men op een even vuil papier S. Hamburger bakt koekies en bolis.Ga naar voetnoot1) Dat uithangbord bevatte intusschen eene kleine onwaarheid want hij, Samuel Hamburger, bemoeide zich weinig met die nering welke door zijn vrouw werd gedreven. De man liep de gansche jodenweek, dat wil zeggen van Zondag-morgen tot Vrijdag-avond, als de Sabbat begon, langs straten en wegen. Al de boeren, uren ver rondom de hoofdstad, kenden Sam den brillenslijper, die koekies en bolis voor de kinderen meêbracht en zoo aardig wist te vertellen, voornamelijk als men hem een kom koffie met een boterham gaf. Het was op een herfst-morgen van het jaar 1825 dat Sam, volgens gewoonte, in de Beemster rondliep, met zijn brillenkast over den schouder, den zoogenaamden spekzak op den rug en een groote parapluie onder den arm. Hij gaf van tijd tot tijd van zijne aanwezigheid kennis door een geluid zooals alleen een amsterdamsche Jood kan voortbrengen, terwijl zijne oogen als die van eene lynx rondgingen om te zien of hier of daar ook een mazzelGa naar voetnoot2) te maken was. Hij stond eensklaps stil, tuurde in de verte en een oogenblik later kwam er een veelbeteekenende glimlach om zijn bewegelijken mond. ‘Harmsen is alleen, gansch alleen,’ mompelde hij binnensmonds, altijd starende op een kolossalen boer, die voor zijne woning aan een tafeltje zat. ‘De oude rat zal nog wel eens in de val loopen, als ik maar een smakelijk stukje spek tot lokaas weet te vinden; opgepast, Sam!’ De bedoelde Jan Harmsen was vroeger bezitter geweest van een der rijkste boerderijen in de Beemster, doch sinds eenige jaren aan lager wal geraakt. Desniettemin was hij dezelfde trotskop gebleven, die hij altijd getoond had te zijn. Toen hij nog in zijne kracht was kon niemand vrede met hem houden en hij trachtte zijne buren in alles de loef af te steken, zelfs met verkwisting van belangrijke sommen. 't Is merkwaardig dat hoogmoedige menschen, die uit den aard egoïstisch zijn, zichzelven soms geheel aan dien hartstocht ten offer brengen. Eens op een nacht verbrandde de rijke stal met vee, al het graan en hooi en ook een gedeelte der woning van Jan Harmsen. Het verlies bedroeg vele duizenden guldens en er was niets tegen brandschade verzekerd. Het was zeker niet menschlievend of christelijk van de buren dat zij weinig deelneming over dit ongeval aan den dag legden, doch Harmsen had het er ook naar gemaakt. In de herberg en bij het uitgaan der kerk vertelden de boeren, dat Harmsen nu wel wat tammer zou worden, want dat hij, zonder zich in den grond te boren, zijne hoeve niet meer in den ouden staat kon brengen. Dat kon onze boer niet verdragen. Hij liet zijn stal en woonhuis veel sierlijker herbouwen dan zij ooit te voren geweest waren, legde op nieuw een prachtigen veestapel aan en zag trotscher dan ooit op zijne buren neder, die inderdaad overbluft waren. Zijn hoogmoed was bevredigd, doch ten koste zijner beurs, van zijne toekomst. Al spoedig was hij genoodzaakt hypotheek te nemen op een gedeelte zijner goederen, en toen hem ook dit niet baatte, deed hij den eersten grooten stap op den weg die tot zijn ondergang voerde. Hij ging zijn geluk beproeven in de loterij en werd een hartstochtelijk speler. Hoe meer het geluk hem den rug toekeerde, des te dieper waagde hij zich in het kansspel; hij wierp met koortsachtige gejaagdheid groote sommen in het wentelend rad dat zoo weinigen bevredigt, zoo velen diep ongelukkig maakt; hij was doof voor alle redeneeringen en vermaningen, weende van woede wanneer hij in zijne verwachtingen teleurgesteld werd en wierp nieuwe offers in den muil van het monster, tot zoolang hij zijne heerlijke hoeve en rijke landerijen verspeeld had. Gelukkig voor hem en vooral voor zijne beklagenswaardige vrouw, dat hem nog zooveel overbleef om als pachter eener kleine boerderij met werken zijn dagelijksch brood te kunnen verdienen. Was nu zijn hoogmoed voor goed verdwenen? Wie denkt daaraan? De hoogmoed buigt zich niet voor het ongeluk, ook niet voor het zelfverwijt; hij kan alleen overwonnen worden door een waarachtig berouw, door vernietiging van het egoïsmus dat den waren ootmoed in den weg staat. Harmsen meende nog altijd dat hij veel beter was dan eenige boer in de Beemster; hij kon wel niet meer, als vroeger, met zijne prachtige paarden schitteren, of in de herberg op zijne stal met vee en zijn graan snoeven, doch zijn jas en kamisool met zilveren knoopen en zijn stok met zilveren knop had hij behouden, en het gebeurde meermalen dat hij, uit de kerk komende, met veel praal een bedelaar een stuk zilvergeld toewierp, alleen om met minachting te kunnen nederzien op de overige boeren, die slechts een paar duiten offerden. Dat die duiten veel meer waarde hadden in de oogen van God, hieraan dacht hij niet. Aan de spaarzaamheid en vlijt zijner vrouw mocht het worden toegeschreven dat Harmsen niet geheel ten gronde ging. Ware hij trotsch geweest op deze vrouw, het zou hem zeker niet tot zonde aangerekend zijn, doch daar was geen plaats voor in zijn egoïstisch hart. Onze boer had ongeveer twee jaren in het kleine huis gewoond, toen de verleiding in den persoon van Samuel Hamburger nog eens bij hem kwam aankloppen. ‘Goeden dag, Harmsen, goeden dag..... het is warm weêr van daag, Harmsen,.... mag ik een oogenblik bij je op de bank komen zitten?’ Deze woorden kwamen in één adem uit den mond van den Jood, die plaats nam zonder het antwoord af te wachten en zijn brillen-kast voor zich op de tafel plaatste. Harmsen schoof wat ter zijde; hij scheen toch eenigen afschuw te hebben van den Jood, die niet weinig tot zijn ondergang had bijgedragen. ‘Niets te handelen?’ vroeg Sam, die deed alsof die beweging hem niet aanging. ‘Hebt ge nog porcelein, of oude muntstukken, ik geef er de dubbele waarde voor’ Harmsen schudde ontkennend met het hoofd. ‘Of oude kleeren, zijden rokken van de vrouw..... niets?..... ik geef er grof geld voor, Harmsen.’ ‘Wat ik heb is mij evenveel waard als ieder ander,’ zeî Harmsen op verwaanden toon. Er kwam een schier onmerkbare glimlach om den mond van den koopman, die zeer goed wist dat Harmsen niets meer bezat dat eenige waarde had. ‘Koop dan een mooie bril van me, Harmsen; gij begint al op jaren te komen, en de menschen willen het niet gelooven, maar, zoo waarachtig, een bril is zoo noodig om je oogen voor bederf te bewaren als pekel op je zuurkoolton.’ De Jood was reeds begonnen met zijn kistje te openen toen Harmsen vroeg: ‘Wat zou ik met uw bril doen?’ ‘Wat iedereen er meê doet, man; kijken, lezen, schrijven; en al behoef je ook niet te kijken, te lezen, of te schrijven, draag hem dan voor sieraad. Of denk je dat de vrouwen juweelen in de ooren doen om beter te kunnen hooren? Het is niet het kleed maar de bril die den man maakt. Waar zit de achtbaarheid van den rechter, de geleerdheid van den professor..... in den bril, zooals vroeger in de pruik. Een man zonder bril is als een paard zonder hoofdstel. En buitendien, ik heb brillen waar ieder door lezen kan of hij moet blind geboren zijn. De kunst is zoover gekomen dat iedereen, jong en oud, arm en rijk met behulp van een bril het fijnste schrift kan lezen.’ ‘Dat geloof ik niet,’ zeî Harmsen, terwijl hij van verwondering groote oogen opzette. ‘Wie gelooft ook een Jood al had hij de woorden van Salomon in den mond,’ zeî Sam, terwijl hij met eene soort van verachting de schouders ophaalde; ‘daarom zal ik je bewijzen leveren dat ik brillen heb, waarmeê men het fijnste schrift kan lezen, als men niet stekeblind is.’ Harmsen liet zich bepraten en nam een bril met groote zilveren veêren voor de oogen; als hij een bril kocht moest het er zóó een zijn. Sam had middelerwijl een oud boek voor den dag gehaald, waarin gedrukte en geschreven letters van allerlei grootte stonden, en hield het Harmsen voor. ‘Welnu, kunt gij er niet door lezen als een schoolmeester?’ vroeg hij. ‘Geen woord,’ antwoordde de boer. ‘Geen woord?.... neem dan dezen eens.’ Hetzelfde antwoord. Sam zag Harmsen goed in de oogen en liet hem meer dan twintig brillen beproeven. Telkens vroeg hij: ‘Kunt gij nu nog niet lezen? en altijd volgde het antwoord: ‘geen woord, ik kan uit die letters niets wijs worden.’ Dat was den bekwamen brillenslijper nog nooit overkomen en hij vroeg eindelijk: ‘maar hebt gij dan wel lezen geleerd, Harmsen?’ ‘Als ik lezen geleerd had, zou ik geen bril noodig hebben,’ klonk het antwoord. Het is moeilijk eene beschrijving te geven van de grimassen die Sam maakte toen hij dit antwoord hoorde. ‘God bewaar, man,’ riep hij, | |
[pagina 7]
| |
‘wat meen je, dat ik verstand en geleerdheid in de glazen kan slijpen! Was ik zoo bekwaam, ik liep niet door dik en dun in de Beemster en mijne Saar zou geen koekies en bolis bakken.’ ‘Maar gij hebt gezegd dat arm en rijk, jong en oud het fijnste schrift door die brillen kan lezen,’ zeî Harmsen, die even dom als verwaand was. ‘Zwijg toch, Harmsen, zwijg toch,’ hernam de Jood, die vrij driftig zijn brillen weder inpakte; ‘kun je met het beste scheermes wel scheren waar geen baard is, kun je maaien waar niet gezaaid is?’ En zoo ging hij voort met praten en inpakken, en toen hij zijne brillenkist gesloten had zag hij rondom zich, vestigde zijne grijze oogen scherp op den boer, die in zijne volle lengte voor hem stond en vroeg: ‘Zoudt ge nog wel een rijk man willen worden, Harmsen?’ Het was den boer of er een electrische stroom door zijne leden ging. Die wensch bezielde hem immers dag en nacht. ‘Gij kunt nog rijk worden, man, zoo waar als ik Samuel Hamburger heet, en schatrijk ook.’ Hij haalde een groote lederen brieventasch te voorschijn, klopte er met de rechterhand op en vervolgde: ‘hier zit je geluk in, man; ik heb je geluk in mijne handen, ik kan je rijk maken. Ik heb van nacht van je gedroomd en van drie prachtige staartnommers; je hebt maar te grijpen en binnen een maand, mogelijk binnen eene week heb je de mooiste stal met vee en de grootste boerderij in den zak, die in Holland te vinden is.’ ‘Ik heb nooit als ongeluk van die briefjes ondervonden,’ zeî Harmsen met een zucht, ofschoon de Jood zeer goed zag dat zijne oogen gretig op de portefeuille rustten. ‘Zoo is het ook man,’ hernam Samuel, terwijl hij verscheiden malen met het hoofd knikte, je hebt lang sjlammazzelGa naar voetnoot1) gemaakt maar de fortuin wil dat nu goed maken en je verlies met rebbesGa naar voetnoot2) en al terug geven. Is het niet voldoende dat ze je eens gelukkig maakt? Ik zeg je, ik heb van je gedroomd, je hebt maar te grijpen: tien, twintig, veertig, tachtig duizend guldens..... Prachtige staartnommers!’ De Jood liet Harmsen geen tijd om te antwoorden, maar zocht al pratende in zijne portefeuille en nam er eindelijk een briefje uit, dat hij met vertoon van groote omzichtigheid in beide handen hield. ‘Hier heb ik het,’ sprak hij; ‘drie staartnommers: twee negens en een zeven; zoo waarachtig zal je gezond blijven, 't is hetzelfde nommer dat ik van nacht in mijn droom heb gezien. Toen mijne vrouw mij wakker riep zeî ik: ‘Stil, Saar, stil!..... twee negens en een zeven van de vijf nommers, dat is de hoogste prijs, en ik heb den man gezien die gelukkig zal worden; ik heb hem gezien, Saar, met mijn eigen oogen, alsof ie levend voor mijn oogen stond.’ Harmsen staarde den welbespraakten Jood met open oogen aan. ‘Wil je dat ik hier in huis moos, kausjer moosGa naar voetnoot3), brengen zal?’ vroeg Samuel op slependen toon, terwijl hij op elk woord drukte. ‘Wat kost zulk een briefje?’ vroeg Harmsen terwijl hij zijne handen naar het veelbeteekenend stukje papier uitstak. Doch de Jood weerde de hand af en vroeg: ‘heb je veel geld in huis, Harmsen?’ ‘Veel geld..... wat versta je onder veel geld?’ vroeg de boer. ‘Ik kan je twintig, veertig..... ik kan je tachtig duizend gulden brengen, dat hangt af van den prijs dien je wilt besteden; maar vergeet niet Harmsen dat ik van je gedroomd heb en dat ik in staat ben deze tafel met goud te bedekken.’ Wij zullen het gesprek niet langer voortzetten. De slimme Jood wist den hoogmoed en de speelzucht van den boer zoodanig te prikkelen dat deze eindelijk met koortsachtige gejaagdheid in huis ging en eenige oogenblikken later eene voor hem zeer belangrijke som aan den Jood betaalde. Hij was voor die som in het bezit gekomen van een heel lot in de Staats-loterij. Krampachtig sloot hij het briefje in zijne hand en zijn hart klopte hoorbaar toen de Jood vertrokken was; want hij had eene slechte daad verricht, hij had een waar schelmstuk gepleegd: het waren de spaarpenningen zijner zorgende vrouw die hij het onverzadigbare monster, dat men kansspel heet, had toegeworpen. De Jood was nog nauwlijks een kwartier uurs vertrokken toen vrouw Harmsen terug kwam. Zij zag onmiddellijk dat er iets ongewoons in haar man omging, doch schreef dit toe aan zijne gewoonte om, wanneer hij lang alleen was, zich door allerlei gedachten in opgewondenheid te brengen. Toen zij echter toevallig eenig geld, zoo zuur door haar verdiend, bij de overige spaarpenningen wilde leggen en ontdekte dat de schat verdwenen was, gaf zij een luiden gil. Zij begreep thans alles; want zij had op haren weg den Jood ontmoet, den Jood die reeds zoo veel onheil over haar huisgezin had gebracht. Zij kon slechts met moeite haren stoel bereiken, sloeg de handen voor de oogen en brak in tranen los. Op dat oogenblik trad de pastoor het vertrek binnen. Zeker een onaangename gast voor Harmsen, die zich geheel niet op zijn gemak gevoelde. Ofschoon de priester in den regel niet veel vreugde in dat huis ontmoette, was de toestand waarin hij de vrouw aantrof voor hem toch geheel ongewoon. Vrouw Harmsen was gewoon hare groote en kleine wederwaardigheden met geduld te verdragen, en in onderwerping aan God al hare krachten aan den arbeid te besteden. ‘Wat is hier te doen?’ vroeg de pastoor, de oogen afwisselend op den man en de vrouw richtende. Laatstgenoemde beijverde zich om met haren zakdoek de oogen af te wisschen, doch zij was nog te zeer ontsteld om eenig antwoord te kunnen geven; haar man haalde eerst eenige malen de schouders op en zeide toen: ‘Wat zou het zijn..... een kleine onaangenaamheid.’ ‘Dat kan ik slecht gelooven, Harmsen,’ hernam de pastoor, ‘want ik heb uwe vrouw bij groote onaangenaamheden dikwijls zeer bedaard zien blijven.’ ‘Welnu dan, ik heb een briefje in de loterij gekocht, ziedaar alles,’ zeî Harmsen, die er zich gekrenkt over gevoelde dat de pastoor hem reeds scheen te beschuldigen, alvorens hij wist wat er gebeurd was. ‘Als de pastoor maar een oogenblik geduld heeft, zal ik hem alles zeggen,’ sprak de vrouw snikkend. De priester nam plaats en de vrouw deelde hem de ware oorzaak van hare diepe droefheid mede. Zij had nu twee jaren lang gewerkt en gezwoegd zonder eene enkele klacht te doen hooren; zij was twee jaren lang met zorgen naar bed gegaan en met zorgen weder opgestaan, en nu kwam hij, die eigenlijk al die zorgen moest dragen, en vernietigde haar werk van twee jaren, zooals een onnadenkende knaap moedwillig het nest vernietigt, waaraan een vogel langen tijd al zijne zorgen en vlijt heeft besteed. Dat was meer dan zij kon dragen. Haar man wist zeer goed dat de oogst tegengevallen was en zij niet bij machte waren met Allerheiligen de pacht te betalen, zonder de spaarpenningen aan te spreken, en nu ging hij die spaarpenningen, waarvoor zij honger geleden had, zoo roekeloos verkwisten. De vrouw werd andermaal door de droefheid overmand, zoodat zij er geen woord meer kon bijvoegen. ‘Hoe is het toch mogelijk, Harmsen,’ sprak de pastoor, die een strengen blik op den boer wierp, ‘dat gij uw vrouw zoo diep ongelukkig kunt maken.’ ‘Integendeel,’ zeî Harmsen, die zich intusschen niet zeer op zijn gemak gevoelde ‘ik wil haar gelukkig maken; ik ben er zeker van dat wij een grooten prijs uit de loterij trekken en dan zijn wij gered.’ ‘En ik ben er zeker van dat gij rijp zijt voor het krankzinnigenhuis,’ riep de pastoor verontwaardigd. En nu volgde eene strenge vermaning, waarin al de rampen werden opgesomd die Harmsen door eigen schuld, door hoogmoed en eigenliefde op zijn huisgezin had doen neêrkomen. Gedurende die toespraak waarin al de luchtkasteelen van Harmsen één voor één werden afgebroken, begon onze boer langzamerhand in te zien dat hem de hoogste prijs wel eens zou kunnen ontgaan, al had Sam van staartnommers gedroomd, en toen nu de pastoor ten slotte vroeg wat hij zou beginnen als met Allerheiligen geen geld in huis was om de pacht te betalen, haalde hij de schouders op. ‘Dan zult gij zeker uw eenigste en laatste pand verkoopen en uwe vrouw voor den ploeg spannen, niet waar!’ sprak de pastoor. ‘Luister eens, ik zou geen medelijden met u kunnen hebben al zag ik u ook tot den bedelstaf geraken, want gij zijt een luiaard en verkwister, doch uwe arme, brave vrouw verdient een beter lot. Geef mij dat ellendige loterij-briefje, ik zal er uwe vrouw het geld voor ter hand stellen. Het zijn ook spaarpenningen, ten koste van ontberingen bijeengebracht en die nu zoo roekeloos verkwist moeten worden. Ik heb een afkeer van het loterij-spel doch ik wil het briefje van u koopen om hier rust en vrede in huis terug te doen keeren.’ Of hij wilde of niet, Harmsen moest het briefje met de staartnommers te voorschijn halen. De pastoor stak het met blijkbare minachting bij zich en vertrok eenige oogenblikken later, na de vrouw nog gezegd te hebben, dat zij het geld bij hem kon komen halen. Ongeveer eene maand later kwam Samuel Hamburger onverwacht de ons bekende boeren-woning binnen stormen, op het oogenblik dat Harmsen zich in de stal bevond. ‘Waar is de man..... de baas?’ vroeg hij hijgende, terwijl hij zijn groote pet van het hoofd nam en de zweetdroppels van zijn kalen schedel veegde. Vrouw Harmsen die met het huiswerk bezig was, wierp een verachtelijken blik op den brillenslijper en zeide: ‘Gij hebt met den baas niets uitstaan, maak maar gauw dat ge uit mijn huis komt.’ ‘Je weet niet wat je zeg, vrouw,’ hernam Sam die ongevraagd een stoel in bezit nam, ‘ik moet je briefje.... je nommer hebben.... je bent een gelukskind..... je krijgt moos!’ ‘Ik wil je moos niet hebben man, want daar zit geen zegen in.... maak maar dat je weg komt.’ De Jood sprong verwonderd van zijn stoel op. ‘Ze wil geen moos hebben,’ riep hij zoo waar ik leef die vrouw is misjoege.’Ga naar voetnoot1) Op dat oogenblik kwam de boer de kamer binnen. De Jood stoof hem te gemoet, pakte hem bij de panden van zijn jas en zeî: ‘Harmsen, wat heb ik je gezegd, je bent een rijk man.... zoo waar zal ik gezond zijn, je bent schatrijk..... Geef nu je briefje en vergeet dan mij arme koopman niet en mijne Saar, die voor den kost koekies en bolis moet bakken.... je zal me goed beloonen, niet waar vriend Harmsen?’ De boer was zoo ontsteld dat hij nauwlijks een woord kon spreken. ‘Geef wat azijn, vrouw!’ riep Sam, ‘je man wordt niet wel van het geluk dat hem te beurt valt. Nah, wie zou niet graag zoo'n toeval krijgen.’ ‘Ik heb het briefje niet meer,’ stotterde Harmsen, ‘mijne vrouw heeft het aan den pastoor verkocht.’ | |
[pagina 8]
| |
‘Aan den pastoor, dat is dom.... Waar woont de pastoor.... ik moet het briefje hebben.... de man zal mij ook wel beloonen.’ Harmsen verkeerde in eene hevige gemoedsbeweging. ‘Is er een prijs op het lot gevallen?’ vroeg hij. ‘Vraag je dat nog... de hoogste prijs, de tachtig duizend gulden.Ga naar voetnoot1) ....Je hebt de fortuin met voeten geschopt, man.... nu zal de pastoor zich vetmesten met het geld dat je eerlijk toekwam. Tachtig duizend gulden; 't is geen kindergeld.’ ‘En kan ik nu niet bewijzen dat het briefje mijn eigendom is?’ vroeg Harmsen met eene stem die van woede beefde. ‘Hoe kan je zoo onnoozel praten,’ antwoordde de Jood, ‘die het koopt heeft het; de bezitter is eigenaar. Je had het moeten bewaren als goud, dan was je thans een rijk man.... waar woont de pastoor?’ Harmsen stiet eene vreeselijke vloek uit; zijne oogen rolden wild in hunne kassen. Zijn gelaat was geheel misvormd en hij rukte zijnen halsdoek, die hem scheen te benauwen, los. Toen greep hij een stok en snelde met den uitroep: dan moge God den pastoor genadig zijn, door den Jood gevolgd de deur uit.’ Op dat oogenblik viel de vrouw met een luiden gil bewusteloos op den grond neder. (Slot in het volgend nommer.) |
|