Vruchteloos poogde hij deze sombere gedachte te bestrijden; zij vervolgde hem te midden der toejuichingen, die zijn genie hem verwierf; te midden der teedere zorgen, en veelvuldige dienstbewijzen, die zijne vrouw hem toewijdde.
Alleen de arbeid vermocht hem van tijd aan zijne mijmering te onttrekken; gevoelde hij zich al te zeer gedrukt door het noodlottige denkbeeld, en was hij al te zeer verdiept in het nagaan van den tijd, die hem ontsnapte, dan plaatste hij zich aan zijn klavier, om zich met eene koortsachtige inspanning aan de dichterlijke ingeving zijner verbeeldingskracht over te geven.
Te vergeefs poogde men hem aan zijne werkzaamheden te onttrekken, uit gepaste vrees, dat deze zijne gezondheid zouden benadeelen; hij bleef doof voor iedere raadgeving, en zweefde met zijnen geest zoolang in de ideale wereld, totdat hij, uitgeput van krachten, genoodzaakt was, zich rust te verschaffen.
Onder dezen indruk en gemoedsgesteldheid vervaardigde hij zijne twee meesterstukken: de goedheid van Vitus, en de Tooverfluit, twee sprekende bewijzen van zijn genie, en dat hij tot het laatst van zijn leven in het volle bezit zijner bewonderingswaardige talenten was.
Een zonderling, geheimzinnig, een bijna onverklaarbaar voorval gaf aan de tot nog toe onbestemde gewaarwording van Mozart een vast karakter, en besliste den invloed van dit hem bezielend voorgevoel. Op een dier treurige herfstdagen, die den sterveling ondanks zichzelven in zwaarmoedige gedachten dompelen, werd Mozart uit zijne sombere mijmering getrokken door de aankomst van een rijtuig, dat voor zijne woning stilhield.
Kort daarop kwam men hem zeggen, dat een onbekende hem verlangde te spreken; waarop een deftig in het zwart gekleede heer, van reeds gevorderden leeftijd en eene statige houding binnentrad.
‘Mijnheer’, zeide hij, ‘ik ben door een aanzienlijk man belast, mij bij u te vervoegen.’
‘Wie is die man?’ viel Mozart hem in de rede.
‘Hij wenscht onbekend te blijven.’
‘Dat is iets anders, en wat is zijn verlangen?’
‘Hij heeft iemand verloren, die hem dierbaar was, en wiens gedachtenis hem onvergetelijk is; jaarlijks wil hij den sterfdag herdenken door eene plechtige lijkdienst en verzoekt u voor deze plechtigheid eene Mis van Requiem te willen maken.’
De houding des vreemdelings, zijne ernstige taal, zijn rouwgewaad, en de geheimzinnigheid, waarin hij zich hulde, maakten op de verbeeldingskracht van Mozart den levendigsten indruk.
Het gedane verzoek scheen hem een noodlottig voorteeken, en niet zonder ontroering gaf hij zijne toestemming tot het samenstellen dezer muziek, voor het treurgezang des doods.
‘Met al uw genie aan het werk’, hernam de onbekende, ‘gij werkt voor een plechtige gelegenheid. Hoeveel tijd vraagt gij?’
‘Vier weken.’
‘Goed, alsdan zal ik terugkomen; hier zijn 100 dukaten voor uwen arbeid.’
Eer nog Mozart van zijne verbazing was teruggekomen, was reeds de vreemdeling verdwenen, zonder naam, of woonplaats, of eenige ook maar de minste inlichting mede te deelen.
Eensklaps ontrukte hij zich aan zijne gewaarwordingen; nam pen en papier, liep naar de piano; en begon, zonder tusschenpozen, den treurzang te maken, dien men hem verzocht had.
Niets was bekwaam hem in zijnen arbeid te storen; noch het bidden en smeeken zijner vrouw; noch de foltering van zijn eigen hart; noch de opgewondenheid eener ten toppunt gestegen verbeelding. Verdiept in zijne hymme aan den dood, scheen het, alsof zijn laatste uur bepaald was.
Hij wilde een meesterstuk tot testament maken, en daarom was iedere minuut hem kostbaar, dewijl hij thans de laatste spranken van zijn genie aan het graf moest betwisten.
Deze koortsachtige inspanning duurde verscheidene dagen, totdat men hem op zekeren morgen in zwijm voor zijne piano vond liggen.
Nu moest hij zijnen arbeid opschorsen; maar de rust was hem gevaarlijker dan de arbeid, want zij deed hem uitsluitend aan zijn somber voorgevoel denken.
Dat hij deze requiem voor zichzelven schreef; dat zij voor zijn eigen lijkdienst zoude dienen, was nu voortaan eene vaste en onwrikbare overtuiging zijner verbeelding geworden.
Ofschoon hij onophoudelijk voortwerkte, gedoogde de vermindering zijner krachten, die van dag tot dag toenam, hem niet, zijn meesterstuk op den bepaalden tijd te voltooien.
Omringd van papieren, gekluisterd aan zijne piano, en verdiept in zijne studie, zag hij de deur opengaan, en hoorde hij dezelfde ernstige, plechstatige, en door een zweem van treurigheid trillende stem hem in de ooren klinken.
‘Hier ben ik, mijnheer’, sprak zij.
Mozart zag om, en de in rouw gekleede heer, die hem het requiem besteld had, stond voor hem.
‘Het is mij onmogelijk geweest mijn woord te houden’, zeide Mozart.
‘Het is wel! Hoeveel tijd vraagt gij nog?’
‘Nog vier weken; want het werk heeft mij de grootste belangstelling ingeboezemd, en daarom heb ik het eene grootere uitbreiding gegeven, dan ik verwacht had.’
‘Ik zal over vier weken terugkomen’, antwoordde de onbekende, en vertrok.
Terstond gaf Mozart zijn bedienden last, den geheimzinnigen man te volgen, en onderzoek te doen naar naam, stand, en woonplaats.
Maar alvorens deze gereed was het gegeven bevel te volvoeren, was reeds de vreemdeling uit het oog verdwenen, en geen sterveling konde over hem de gewenschte berichten geven.
Meer dan het eerste, maakte dit tweede bezoek eenen levendigen en nadeeligen indruk op den geest van Mozart.
Nu hield hij zich voor vast overtuigd, dat die vreemdeling een bovennatuurlijk wezen was.
Zijne kort uitgesproken woorden, het verleende uitstel, die plotselinge verdwijning, lieten hem geen twijfel meer, of het was de aankondiging van zijn laatste uur.
Gedreven door dit voorgevoel, hernam hij zijnen arbeid en als zijne vrienden hem wilden verstrooien, nam hij den treurzang in handen, en zegde:
‘Ziehier mijn requiem, ziehier de muziek, die weldra voor mijnen lijkdienst de gewelven der kerk zal doorgalmen.’
Het tijdstip naderde, het laatste meesterstuk van zijn genie zoude de laatste volmaking ontvangen; de laatste gedenkzuil voor zijnen roem was opgericht.
Alles was gereed, voordat de laatst toegestane vier weken verstreken waren.
Maar het smartelijk voorgevoel van den kunstenaar had hem niet bedrogen.
Mozart stierf zoodra hij de laatste maat zijner muziek geschreven had, van dien treurzang, waaraan de getroffene verbeeldingskracht des kunstenaars eene sombere en treurige, maar eene bewonderingswaardige, majesteit schonk.
Gelijk hij voorspeld had, klonken die treurige tonen het eerst op zijn eigen graf.
Op den bepaalden tijd keerde de onbekende weder; maar de kunstenaar was niet meer.
Hij nam de voor hem vervaardigde muziek; en vertrok, zonder zijnen naam te willen noemen.
Later, beweert men, vond men deze muziek onder de nagelatene papieren van eenen hongaarschen graaf.