Lofzang van een kind bij zijn ontwaken.
(Vertaling van Lamartine's hymne: O Père enz.)
O Vader, wien mijn lieve Vader
Met neêrgebogen hoofde groet,
Wiens naam, ontzaggelijk en zoet,
De kniên van moeder buigen doet!
Men zegt, de gouden bol der zonne
Is slechts een speeltuig in uw hand,
Dat zwiert aan 't luchtgewelf, en brandt,
Als 't lamplicht aan den tempelwand.
Men zegt, gij maakt de kleine vog'len,
In 't veld zoo vlijtig, zoo gezwind;
Gij schenkt een hart aan 't jonge kind,
Een ziel die u, o Vader, mint.
Men zegt, gij doet de bloemen groeien,
Het tuingewas en 't riekend kruid;
De boom gaf zonder U geen fruit,
Het kreupelbosch, geen blij geluid
Gij deelt de spijs aan al wat ademt,
Door U is 't dat het koren schiet,
En van het gastmaal dat ge ons biedt,
Verstoot gij 't kruipend wormpje niet.
Het schaapje graast de malsche thijmoes,
De geit verkiest den klavertop,
Het vliegje zuigt den witten drop
Aan 't kantje van mijn' znivelkop.
De leeuwrik voedert zich met graantjens
Uit de airen neêrgestort in 't zand,
De musch pikt ginds en her op 't land,
Het kindlijn eet uit moeders hand.
En om die giften te bekomen
Die dag voor dag uw teederheid
Des morgens, 's middags, 's avonds spreidt,
Aanroept men slechts uw Majesteit.
Mijn lippen uwe grootheên staamlen,
Gedacht, geloofd door 't Englenheir;
Uw oog valt graag op 't kindje neêr,
In 't Koor gemengeld te uwer eer.
Men zegt, ge ontvangt met welbehagen
De hulde van een kinderlied;
Gij mint de onnoozelheid, en ziet
Op 't kleenste giftje dat ze U biedt.
Men zegt, ge aanhoort altoos de beden
Aan 't hart van kinderkens ontvloôn;
Wij zijn in d'ondermaanschen woon
Als de Engeltjes voor uwen troon.
Mits gij, o Vader, van zoo verre
Het oor neigt naar ons groetenis,
Dan vrage ik met eerbiedenis
Al wat uw scheps'len noodig is.
Mijn God, schenk water aan de beken,
Aan 't sijsken zijne pluimendracht,
Aan 't zuiglam eene warme vacht,
Aan gras en bloem den dauw der nacht.
Geef vrije lucht aan den gevang'ne,
Den bedelaar een mondvol brood,
Een dak aan 't weezenkind in nood,
Bevrijd den kranke van den dood.
Verleen den vaders die U vreezen
Een talrijk huisgezin, vol deugd;
Verstand en wijsheid aan mijn jeugd,
Opdat mijn moeder zij verheugd.
Laat me immer braaf, onnoozel wezen,
Als Jezuke die aan mijn spond,
Met zoo een vriendelijken mond,
Mij toelacht telken morgenstond.
Leg op mijn tong de reine waarheid,
En in mijn hart uw heilig recht;
Mijn geest blijve aan uw woord gehecht,
Aldaar door moeder neêrgelegd.
En dat mijn stem ten hemel klimme
Gelijk de rook die voor U brandt,
Geslingerd door een kinderhand,
En opstijgt langs den tempelwand.
P. Claessens, Kan. van Mechelen.
|
|