Er is een stem.
‘Geen misdadiger zoo bedorven of er is nog iets goeds in hem!’ zegt een spreekwoord, dat met recht een waar woord mag genoemd worden. Inderdaad de geschiedenis en de dagelijksche ondervinding leveren voorbeelden op van menschen, die zoo diep gezonken zijn, zich zoodanig als het ware hebben vereenzelvigd met de misdaad, dat men niet weet waarover zich meer te verwonderen, over den Hemel die dergelijke lieden nog regen en zonneschijn schenkt dan wel over de diepe verdorvenheid van 's menschen hart, dat zich aan zulke misdrijven kan schuldig maken. Maar toch is bij hen nog niet alle goeds verdwenen; toch is er in hun gemoed nog plaats voor zoete aandoeningen en kunnen zij zich nog soms, al is het maar voor weinige oogenblikken, uit het slijk der misdaad verheffen, waarin zij schier begraven waren. Hoe zou het anders kunnen. Des menschen ziel is geschapen naar het beeld des Scheppers, ja kan er in zeker opzicht een deel van genoemd worden. De misdaad heeft die ziel wel kunnen misvormen, bezoedelen en ongelukkig maken, maar haar geheel en al haar oorspronkelijk karakter van waarheid, deugd en goddelijkheid ontnemen, neen, dat kan zij niet.
Echter moeten er sommige omstandigheden aanwezig zijn, om het goede, dat in de ziel van den misdadiger sluimert, te doen ontwaken. Deze doen zich niet zelden voor. Wanneer de mensch, die zich aan de ondeugd heeft gewijd, haar dag aan dag bedrijft, hetzij alleen of in gezelschap van makkers, even slecht als hij, dan zeker gaan alle goede indrukken verloren onder de werking der hartstochten; maar laat hij zich op zijn bed ter ruste neêrleggen, en de slaap zijn oog niet willen sluiten, dan, alleen met zich zelven en zijn misschien ontwaakt geweten, voelt hij in zijn hart een onbestemd gevoel opkomen, dat zich een weg baant naar zijn geest en hem op eens een afschuw doet krijgen van zijne misdaden en ongeregeldheden. Gelukkig voor hem, zoo hij aan dat gevoelen toegeeft en tot betere gedachten komt. Maar wee hem, wanneer hij aan den indruk der genade - want dat gevoel was een genade - weêrstaat; wellicht keert zoodanig oogenblik voor hem niet weder.
Een treffend bewijs vinden wij hiervan in de ‘Histoire de vies Idées’ van den revolutionairen schrijver Edgar Quinet, wanneer hij schrijft:... ‘Niets van dat alles kan in vergelijking komen van hetgeen mij wedervaren is in de kerk van Notre Dame te Bourg. Dat oogenbik is eenig. Het is nooit teruggekomen: Het zal niet terugkomen.’
In dat ééne oogenblik voelde Quinet de waarheid van de godsdienst; hij verzuimde het en - het is niet teruggekomen.
Gemakkelijker ontwaakt de deugd in het hart des gevallenen, wanneer hij aan de misdaad ontrukt en aan de eenzaamheid der gevangenis overgeleverd is; wanneer de gelegenheden tot misdoen hem zijn ontnomen en hij bevrijd is van de slechte raadgevingen en jammerlijke misleidingen van goddelooze makkers. Hij kan dan wel voor eenigen tijd de stem zijns gewetens, die door niets meer wordt overschreeuwd, tot zwijgen brengen, maar haar eindeloos wederstaan is hem onmogolijk. Geweten en godsdienst bestormen hem onophoudelijk en bedienen zich van de laatste vonken van deugd, die de zonde niet in zijne ziel hebben kunnen uitdooven, zij blazen dien aan, en voor dien fellen gloed moet het hart, al ware het ook van steen, bezwijken. Daarbij wordt hij voortdurend bezocht door den aalmoesenier der gevangenis en eindigt schier altijd met naar hem te luisteren.
Behalve de duizende heilmiddelen van de godsdienst werken de banden van bloedverwantschap met overgroote kracht op het hart des booswichts. Toen hij in kwaad en vermaken leefde, dacht hij weinig of nooit aan vrouw en kind, hun lot scheen aan het zijne niet verbonden. Nauwlijks echter heeft het kwaad een scheidsmuur opgericht tusschen hem en zijne familie, of daar ontwaakt de gehechtheid aan kînd en vrouw, en de ruwe man, die straks met recht en gerechtigheid spotte, weent nu als een kind en snakt naar de tegenwoordigheid zijner hem thans zoo dierbaren. Zie b.v. den gevangene op onze gravure; zie hoe hij zijne armen ver door de traliën uitstrekt en vrouw en kind aan zijn hart en zijne lippen poogt te klemmen. Hij kan zich nauwlijks verzadigen in het aanschouwen van zijne geliefden, hij die gisteren zoo onverschillig jegens hen was, en zou met een jaar zijns levens het geluk willen koopen om hen nog een half uur langer bij zich te mogen zien.
En die man wordt wellicht het uitvaagsel der maatschappij genoemd, misschien wordt hij beschouwd als de verderver der jeugd, als eene pest voor wier doodend gif zich de maatschappij niet beter kan behoeden dan door het lid, dat daarvan is aangetast onverbiddelijk af te snijden en buiten alle gemeenschap te houden. Wellicht was hij voor weinige dagen de schrik eener geheele landstreek, en een ellendeling, wiens naam met angst en afschrik slechts genoemd werd en thans door de genade getroffen beweent hij de dagen door hem aan het plegen van zoo veel misdaden besteed, waardoor hij zich zelve, zijne vrouw en onschuldig kind voor altijd onteerde.
De gevangene.
Is het dus waar dat in iederen misdadiger altijd nog iets goeds gevonden wordt, dan moet dit voor ons een reden zijn te denken dat eene hoogere macht heeft willen toelaten dat de zonde den mensch geheel en al ongelukkig maakte, maar zich het middel voorbehield om uit de enkele vonken, die in het hart des misdadigen bewaard werden, een vuur te doen ontstaan, dat al het kwade, wat in hem is, verbeteren zal.