In het huis is alles kraaknet; de vloer is Zaturdag avond geschuurd en is nu helder rood, en in het midden wet wit, zand bestrooid; de gordijntjes aan het venster zijn helder wit en op kas en gleizenwerk is geen stofje te vinden.
De moeder heeft het nog al vrij druk met de kleinen; maar vader heeft het nog veel drukker om het drietal te beletten, dat het zijn sneeuwwit heind, zijne zondagsche broek komt bemorsen - en toch zou hij gaarne aan elke vraag, aan den speellust der kleine dreutels voldoen, die hem zooveel hebben te toonen, na hem zes dagen - zes eeuwen voor het kinderhart - te hebben moeten missen.
Nu. 't is nog vroeg en daarom ook is de dag lang, zeer lang.
Nu eerst ter kerke; nu eerst naar het groote, prachtige huis, naar het paleis van den Koning der koningen, en dat niet trotsch gesloten en door bajonetten bewaakt is gelijk de paleizen onzer aardsche koningskens; maar dat iedereen, arm en rijk, vorst en onderdaan, ongehinderd mag binnentreden.
Schitterend is dat paleis, waar de Opperheer gehoor verleent: het orgel dreunt, de wierook walmt, de priester zegent en ‘allelujah, allelujah’ klinkt het den arme, den zelfs in lompen gekleedden arme, die de kerk binnentreedt, te gemoet.
De rijke, die in de wereld overal den voorrang heeft, moge zich ook hier, zooveel mogelijk, naar voren dringen en den arme als het ware in zijne schaduw verbergen; maar de Opperheer ziet allen, zij die achter in een donkeren hoek als verborgen zitten, gelijk die welke door den kleurenglans hunner kleedsels, dien des tempels willen verdooven.
En wie weet, hij ziet de arme verdokenen nog misschien wel het duidelijkste!
Thuis gekomen verzorgt vader, zijn pijpje rookend en immer door de kleine dreutels, onvermoeide vragers gevolgd, de vink of den leeuwerik - ik kan het niet juist onderscheiden - die in zijn houten kooitje aan den achtergevel hangt.
Hij gaat in den hof en ziet naar den rozenstruik, dien hij eens bij het huiswaarts keeren, op de straat vond liggen, dien hij opraapte en plantte en welke hem nu, ter belooning van die goede daad, jaarlijks schoone, malsche rozen schenkt.
Het is als een vondeling, als een aangenomen kind, en dat de man des te liever heeft, omdat het hem zoo dankbaar is.
Ook wordt de struik ieder Zondag morgen goed bekeken, van zijne dorre blaadjes ontdaan, van ongedierte gezuiverd, en als hij genoeg bewonderd is, geeft de malsch groeiende plant een paar bloemen, welke moeder in den hals eener flesch met water en voor het kleine Mariabeeld, steken zal.
Eens, 't is nog niet lang geleden, werd er een doodkistje in huis gebracht, een dierbaar kinderlijkje daarin gelegd, en de rozenstruik gaf bloemen om het bleeke hoofdje van den kleinen doode te versieren...
Nu mag het jongste kind de bloemen vasthouden die vader afsnijdt; het tweede mag den hamer en het kleine nagelbakje, het derde de wisjes of draadjes dragen, als vader soms dit of dat aan den muur moet nagelen of vastbinden.
Van tijd tot tijd staan zij stil en moet vader hen roepen; want uit het openstaande venster der huiskamer, waait hen den aangenamen geur van het middageten te gemoet, en dat doet de kleine bengels met den neus in den wind blijven staan.
Wat is alles rustig, stil, vriendelijk in die kleine wereld, op een Zondagmorgen!
Aan tafel, aan tafel! Eerst bidden, eerst danken voor het ons gegeven dagelijksche brood.
En nu, val aan, jongens! 't Is ieder dag geen Zondag.
In den loop der week, ja, dan rolt de naakte aardappel dikwijls in de schrale azijnsous, of piept hij hier of daar uit de magere groenten; maar Zondags is het feest, en als vader de gansche week zoo trouw heeft gewerkt, mag er voor hem wel een stukje vleesch op tafel dampen, al is het dan ook duur - peperduur.
Maar voor hem alléén? Neen, dat wil hij niet; zijne vrouw, zijne kinderen moeten eten zoo als hij, of zijne hand zou geen kracht vinden om het brok vleesch in den mond te brengen.
Neen, zijne kinderen moeten hun aandeel hebben - en dan, dan smaakt het hem goed.
De kinderen hebben hun aandeeltje reeds gulzig verslonden, en nu pitst moeder weêr een brokje van haar aandeel, om het nu dezen, dan genen kleine toe te steken.
Och, het doet haar zoo goed, dat de kleinen gelukkig zijn, en ze zien, met hunne groote oogen, toch zoo smakkend, zoo verlangend naar het stuk op moeders tafelbord.
Maar vader pruilt en mort en wil niet dat moeder zich ‘dood deele’, en er ontstaat een strijd tusschen beiden, wie nog een stukje van zijn aandeel aan de lieve kleinen geven mag.
Na het eten zit vader onder den bloeienden kersenboom en zijne pijp rookend, leest hij een vlaamsch boek, en de kinderen klouteren op zijne knieën om de prenten te zien, waarmêe het boek versierd is.
Een volksboek moet prenten bevatten, moet aanschouwelijk maken, wat de geest des lezers zich slechts onnauwkeurig zou voorstellen.
Het boek, dat de man leest, hoort toe aan eene volksbibliotheek - niet eene van die, welke men thans inricht onder den naam van beschaving, en die enkel streven om den geest des volks te verderven.
Niet eene van die bibliotheken, waar Voltaire, Renan en Rousseau worden toegelaten, en - zoo als te Luik - Bossuet, Dupanloup en Dechamps worden verbannen.
Dat boek is geene slang, die door de huizen des werkmans kronkelt, om er den geest te vervalschen, den huiselijken haard te vergiftigen en den wroeter misnoegd te maken over den stand waarin hij leeft; het bevat geen vloek tegen God en samenleving.
Kortom, geen boek van de zoogezegde moderne beschaving; neen, als ik mij niet bedrieg, leest de man, Ko Folkes van onzen vriend Banning.
Vader staakt van tijd tot tijd zijne lezing en vertelt, meen ik, het gelezene aan de kinderen, voor welke de vertelling altijd te kort zijn moet en die gedurig het ‘en dan?’ moeten herhalen.
Is dat weetgierig, dat onverzadelijk en toch zoo naïf ‘en dan?’ niet de schoonste lof, dien een schrijver over zijn boek hooren kan?
En eindelijk zijn al de kinderen zindelijk gekleed en moeder zelve ziet er uit, alsof zij andermaal de bruid ware, 't geen ze wel hoopt nooit meer te worden.
Och, neen! het wordt haar zelfs al akelig om het hart, als soms het denkbeeld bij haar opkomt, dat haar man sterfelijk is, bij voorbeeld als zij ginds in de verte, waar de weg naar het kerkhof loopt, den zwarten lijkwagen ziet voorbij rijden....
Nu gaat ze echter recht gelukkig nevens haar man; het jongste kind, een bloedje van eenige maanden, draagt zij op den arm; de drie anderen gaan hand aan hand vooruit.
Ja, ja, ziet ze maar achterna, gebuurvrouw: zindelijk, kraakzindelijk zijn ze allen.
Nog eens de kerk binnengetreden; want de goede God geeft andermaal gehoor aan de arme en mindere menschen, al doet dat ook den werkmansgezel, die juist uit den drankwinkel, op den hoek der straat, waggelt, spotlachen.
Na de vespers gaat men ter wandeling, naar het prachtige park, waar planten en bloemen bloeien en geuren, zoowel voor den geringen man als voor den rijke; waar de boomen hun lommer geven aan iedereen.
En morgen - morgen gaat de werkman met nieuwe krachten, hertemperd door het huiselijk leven en de rust, andermaal aan den arbeid; hart, geest en spieren hebben, in dien dag rust, een nieuw leven opgedaan.
En de vrouw van den overkant zit 's avonds weêr moedeloos op den dorpel, en tuurt het huisgezin benijdend achterna.
‘Waarom, zegt ze, geeft de meester mijns mans, ook aan ons dien blijden en gelukkigen Zondag niet weêr, dien ik in mijne jonge meisjesjaren zoo algemeen vieren zag. Voor die daar, is de Zondag een paradijs; voor ons is die dag eene hel....’
Eenigen tijd nadien, dat ik die kleine en voor mij zoo beduidende aanteekeningen gemaakt had, zag ik op zekeren dag den werkman aan den overkant voor zijne deur zitten; het aangezicht van den man was bleek en mager.
Gemis aan rust, gemis aan hertempering, het ongeregelde en soms onmatige leven, overspanning der driften, straatgewoel en slemppartijen waartoe hij zich soms liet overhalen, om aldus de staatkundige partij zijns meesters te dienen - alzoo vermoeinissen van allen aard, hadden hem uitgepnt, en dewijl men in de fabriek met zieke menschen niets kan aanvangen, had men hem naar huis gezonden.
De man ging naar het gasthuis en de godsdienstige weldadigheid trad zijne woning binnen, en toen hij, lang nadien, in de wijk terugkeerde, zegde hij eens tot zijn overbuurman: ‘ik wil voortaan mijn Zondag vieren zooals gij......’
Ja, de werkman heeft een dag rust noodig, niet alleen onder het stoffelijk, maar ook onder het zedelijk opzicht; ja, hij moet den dag des Heeren eerbiedigen, en die eerbiediging zal voor hem de bron van welvaart en geluk zijn.
In Engeland, in Nederland, in Amerika, ook in Duitschland wordt dit volkomen begrepen. Ongelukkiglijk, zijn de besmettelijke en verdervende fransche voorbeelden onze huiskringen binnen gedrongen. Die zuiderlucht is de pest voor België!
‘De werkman, schreef onlangs een mijner vrienden, die altijd aan hetzefde werk wordt gebezigd, altijd in het werkhuis is opgesloten, eindigt met zich te verdierlijken, en het gevoel zijner waardigheid te verliezen.’
Heeft de bovenstaande vergelijking tusschen de twee werklieden, dit niet voldoende bewezen?
Of denken de rijken, dat de mindere man alléén bestemd is om te werken, te eten en te slapen? Dat hij geene hoogere bestemming heeft dan het redelooze dier?
Het is en blijft daarenboven eene onweêrlegbare waarheid, dat de mensch die werkt, ook rust behoeft.
Hoe komt het dat men buiten, krachtvolle mannen ziet die op het zeventigste jaar, nog met vaste hand ploeg, schup, beitel en hamer hanteeren, terwijl in onze steden de godshuizen machteloozen moeten opnemen van zestig jaar?
Zoekt naar geene vreemde oorzaken; zij liggen hier voor de hand: gij hebt den werkman door overspanning afgebeuld, hem vervreemd van den huiselijken haard en dien ten gevolge ook van de kerk - beiden gaan hand aan hand; - gij hebt hem zoo doende een zedelijk en afmattend leven doen leiden, en zijne vrouw vroeg weduwe, en zijne kinderen dikwijls voor den tijd, weezen doen worden.
Laat ons, met hoeveel minachting wij ook neêrzien op dien zoo gezegden ‘goeden ouden tijd’ van dezen leeren, wat den minderen man toekomt, en 't zal den meester en den onderdaan des te beter gaan.
Yours.