Het Spreewoud en zijne bewoners.
Berlijn, de hoofdstad van Pruisen, ligt aan de Spree. - Wanneer men, Berlijn verlatende, de Spree opvaart, ontmoet men gedurende langen tijd niets dan grootere of kleinere dorpen, die tusschen akkers en velden verspreid liggen. Zekere eentonigheid drukt, gedurende vele mijlen ver, op het landschap. Een enkele heuvel komt hier en daar een rijzend bosch of een klimmenden tuin, soms een opgaand dorp, aan den reiziger vertoonen; overigens is de grond vlak en biedt wijd en ver niets dan akkers en weilanden aan, slechts zelden door bosschen van elkander afgescheiden. Zoo blijft het tot men het stadje Lubben bereikt; heeft men dit verlaten, dan krijgt langzamerhand het oord een ander aanzien: de horizont begint zich te vernauwen; de akkers verminderen in uitgestrektheid en worden zeldzamer; de bosschen nemen in grootte en dichtheid toe, en een groot getal van beken en stroomen doet aan eene bergachtige streek denken. Hoe meer men de grenzen van Saksen en Bohemen nadert, des te meer nemen de afmetingen der bosschen toe, zoowel als die van meeren en plassen, die ze doorsnijden; en nauwlijks heeft men het stadje Kottbus achter den rug, of aan den verren gezichteinder vertoonen zich, wanneer de bosschen eene opening laten, de eerste toppen van het Reuzengebergte.
Onbeschrijfelijk schoon is het oord, waar wij zijn aangekomen: geen goudgele aren of net aangelegde bloemperken verrukken hier het oog, maar prachtige eeuwenoude eiken en beuken; geen landhoeve doet ons nijvere boeren en blatend of bulkend vee zien, maar ruwe, ongebaande en slingerende paden tusschen het dicht geboomte toonen ons dat wij in een woud zijn, waar de natuur zich in al hare schoone woestheid openbaart. Talrijk zijn de watertjes, die hier den grond doorsnijden en van het uitgestrekte bosch eene verzameling van eilanden maken, die ons aan Venetië denken doen. Het ruwe, woeste en oorspronkelijke, dat wij hier te bewonderen hebben, herinnert ons aan de Wenden, die deze streek eens bewoonden, aan het volk, dat, even als de Slaven, Hunnen, Gothen en andere woeste volksstammen zich uit Azië in Europa kwam nederzetten en in de hand der Voorzienigheid het middel werd, om de door weelde en losbandigheid uitgeputte volken van Europa een vernieuwd leven in te storten.
Het Spreewoud strekt zich, op sommige plaatsen door bouwland onderbroken, uit van af Kottbus tot in de nabijheid van het Reuzengebergte, waarin de Spree haren oorsprong neemt. Behalve deze rivier ontspringen nog een aantal andere in dat gebergte en loopen naar en door het Spreewoud, waar zij zich vereenigen, zich vervolgens weder van elkander scheiden, om zich een weinig verder nogmaals te vereenigen, en verdeelen het woud alzoo, gelijk wij boven aanmerkten, in een aantal eilanden. Daar het op vele plaatsen bewoond is, en er zelfs vrij aanzienlijke dorpen zijn, zien zich de bewoners tot hetzelfde middel van communicatie genoodzaakt, als waarvan de inwoners van Venetië, zich bedienen. Die eilanden toch zijn soms zoo klein, dat vele hunner niet meer dan eene bouwhoeve bevatten. In menig dorp moet men naar de kerk, naar de school, naar het gemeentehuis, ja naar zijn naasten buurman varen. Het leven op het water schijnt den Wenden (zoo heeten nog altijd de bewoners van het Spreewoud) dan ook aangeboren te zijn. De knaap, die nauwlijks moeders schoot ontloopen kan, haast zich naar den oever en is niet gelukkiger dan wanneer iemand hem op een watertochtje medeneemt; spoedig hanteert hij zelf den roeiriem en geeft op nog jeugdigen leeftijd groote blijken van moed en onverschrokkenheid. Het is opmerkelijk dat de Wenden, zelfs de vrouwen en kinderen, zelden in hunne bootjes zitten; de reden hiervan is niet ver te zoeken: de tochtjes toch zijn gewoonlijk klein, waarom zij het niet der moeite waard achten zich neder te zetten. Die gewoonte geeft aanleiding tot treffende gezichten. De bootjes zijn laag en het gras en de biezen aan de oevers hoog; wanneer men dus langs eene rivier wandelt, ziet men een borstbeeld, soms een rij van busten, over het water zweven. Bij heldere maan of lichte schemering, als de avond daalt, zou men al licht aan spookgestalten gaan denken, vooral als zich vrouwen op het water bevinden, in wier linnen hoofddoek de wind diepe plooien legt.
Onze gravure vertoont zoodanig watertochtje; het is waarlijk niet een der vroolijksten; men gaat een doode naar zijne laatste rustplaats brengen. De kist met een groot kruis en een immortellenkrans prijkende, rust op den bodem der boot, en de nabestaanden van den overledene omringen haar. Naast de moeder staat het schreiende kind, dat door zijne ruige muts een eenigszins potsierlijke vertooning maakt. Voor aan de boot bevindt zich de roeier; met zijn langen roeiriem doorklieft hij het water, en het vaartuig vliegt over den rustigen stroom.
Meestentijds bestaat de lijkstaatsie der Wenden uit een lange rij van bootjes; de kleeding der mannen en vronwen verschilt nimmer van vorm of snede; alleen de hoedanigheid der stof geeft een maatstaf van den rijkdom, dien zij bezitten. De mannen onderscheiden zich niet, wat hunne kleeding betreft, van de bewoners der overige duitsche gewesten; de vrouwen herinneren daarentegen door haar gewaad aan vervlogene eeuwen. In rouwtijden zijn zij het zonderlingst gekleed; zij dragen namelijk over het zwarte onderkleed een soort van mantel van wit linnen, die het hoofd geheel bedekt en tot op de voeten nederdaalt; sommige dragen dat bovenkleed in tweeën gescheiden; het grootste gedeelte bedekt het lichaam en wordt bij de borst door een gordel opgehouden; het kleinere bedekt het hoofd en heeft eenige overeenkomst met de kappen onzer liefdezusters. Een verrassend gezicht moet het voor den vreemdeling opleveren, wanneer hij een langen stoet van dergeljjke witte gestalten over het water ziet zweven of over het kerkhof wandelen. De witte, stijve, geplooide halskraag schijnt onafscheidelijk van de dracht der wendische vrouwen; de rijken hebben een zeer breeden en laten dien beschaduwen door de bloemen en vederen, die op hoogtijden van hare driekante hoeden afhangen. Slechts bij feestelijke gelegenheid dragen zij een schoeisel, anders nooit, zelfs niet in den strengsten winter; ook kennen zij geen mouwen aan hare jakken, maar zelfs het jongste kind heeft het hoofd met een hoed of muts bedekt.
De Wenden zijn verdeeld in Seraken en Serben; de eersten, die het noordelijke gedeelte der wouden bewonen, spreken eene taal, die veel overeenkomst heeft met het poolsch; de laatsten, die de Opper-Lausitz bevolken, spreken meest boheemsch. Seraken en Serben kunnen elkander slechts met moeite verstaan; beiden hebben, voornamelijk zij die aan de grenzen en in de nabijheid der steden wonen, onderscheidene germanismen aangenomen. De meeste hunner volksliederen worden in de oorspronkelijke taal der Wenden gezongen; slechts enkelen zijn van Duitschen oorsprong; men hoort soms ook wendische liederen met duitsche refreinen. De echte wendische melodiën worden slepend gezongen als die der Russen, met dit onderscheid, dat de Wenden, als groote liefhebbers van trillers daarvan veelvuldig bij hunne zangen gebruik maken.
Zelden reist men door het Spreewoud, zonder een of meer dier liederen door de bewoners te hooren zingen. Altijd hebben zij ze in mond, hetzij zij op den akker, in het bosch, bij hunne schapen of bieën zijn. Maar het meest, en wel in koor gezongen, hoort men ze, als men in de winteravonden door hunne dorpen komt en nabij het huis, waar eene aantal jonge dochters zich met spinnen onledig houdt. Door het veelvuldig gebruik van linnen bekleedt het spinnen van linnengaren een groote rol in eene wendische huishouding; zeer jonge kinderen worden er mede bezig gehouden, en alle bejaarde lieden spinnen jaar in, jaar uit, van den vroegen morgen tot den laten avond. Ook hun, die een groot gedeelte des jaars zich met anderen arbeid moeten bezig houden, is een zekere taak weggelegd, die ieder zich beijvert af te maken. Alles spint van af St. Burkhardsdag (11 October) tot Asschewoensdag. Om verveling te verjagen, verzamelen zich vele spinsters gedurende den geheelen winter in hetzelfde huis; een volgenden winter kiezen zij een ander, en zoo krijgt iedere huismoeder de spinsters een winter in hare woning. Een gewone spinavond duurt van 7 tot 10 uur. In dien tijd wordt er vlijtig gesponnen en tegelijk gezongen, volkssagen verhaald, raadsels opgegeven enz. In de vasten wordeu de volksliederen door haar, die nog spinnen, verwisseld met gezangen van godsdienstigen aard, zooals het Dag van gramschap, de Stabat Mater enz., waarvan de melodiën volkomen met den gemoedsaard der Wenden overeenkomen.
Behalve met het spinnen houden de Wenden zich bezig met akkerbouw, houtcultuur, kolenbranden, vee- en bieënteelt. Ook is visschen voor hen een voornaam middel van bestaan. Zij zijn een nijver en onvermoeid volk en brengen de voortbrengselen van hunnen grond in de naburige steden ter markt, waar zij met graagte gekocht worden.
Zij zij zeer godsdienstig. Nooit heeft de ketterij, die zooveel gewesten van Duitschland met onheilen overstroomde, in het Spreewoud wortel kunnen schieten. De bewoners bezitten een kinderlijke gehechtheid en grooten eerbied omtrent de bedienaren der Kerk en een zeldzamen ijver om hunne godsdienstige verplichtingen te vervullen. Als het land veel tarwe, de korf goede was en honig, de houtskool dikke stuivers heeft opgebracht, beijvert zich ieder allereerst iets af te zonderen, voor den opbouw of de versiering van Gods huis en tot oprichting of verfraaiing van kapelletjes, Maria- of andere heiligenbeelden, zoo als men ze op ieder punt van het Spreewoud aantreft.