De eerste Mei te Rutten
Door L. van Ruckelingen.
Vervolg en slot van bladz. 399.
Haastig keerden de bange pelgrims op hunne schreden terug en zochten eene schuilplaats in het ridderlijk slot. Op hun geroep liet men de zware ophaalbrug neder en de torenwachter bracht hen in eene groote zaal, waar een gansche boom in de wijde schouw vlamde. - Evermare wierp zich plat ter aarde neder, voor eene edelvrouw, die voor het groot vuur zat, en sprak:
‘Genadige edelvrouw, wij zijn arme pelgrims door het onweder verrast; wij gaan het graf bezoeken van den grooten dienaar Gods Mer Sinte Servaas; wij komen u voor dezen nacht om eene schuilplaats smeeken en indien gij u onzer ontfermt, zullen wij voor u bidden dat God en Mer Sinte Servaas u uwe gastvrijheid mogen vergelden.’
De edelvrouw hief hare lange zwarte wimpers op, liet haar blauwe oogen medelijdend op de pelgrims rusten en gebood hun neder te zitten; dan zeide zij droef:
‘Rampzaligen, weet gij dan niet dat hier ridder Hacco woont?’
‘Wij weten wel wie hier de Heer is’ zeide Evermare ‘maar hoe zou hij wreed kunnen wezen tegen arme menschen, die uit het diepste van Friesland komen en in den naam van Christus hun brood langs de wegen bedelen!’
‘Ongelukkige!’ zeide de edelvrouw ‘hij haat den gekruisten Christus en vervolgt zijne aanbidders, ware hij niet op eene verre jacht afwezig geweest, gij hadt niet zoo ongehinderd zijn slot kunnen voorbij trekken!’
‘Wij zijn in de handen van God, edelvrouw, en Mer Sinte Servaas zal ons beschermen!’
‘Man Gods’ antwoordde de edelvrouw ‘de Christus dien gij aanbidt moge u verhooren!’
Evermare en zijne reisgezellen genoten dezen nacht de zoetste gastvrijheid op het gevreesde slot; 's anderendaags met het krieken van den dag zetten zij weder hunne reis voort.
Het was de eerste Mei. De lucht gezuiverd door het onweder, was geurig en frisch, de stralen der opkomende zonne dansten in allerlei kleuren in de waterdroppen die aan de blaadjes der houtgewassen hingen; de vogelen des hemels zongen lustig en blij, de gansche Natuur was zoo vreugdevol!.... Toch niet het hart van ridder Hacco die, aan het hoofd van eenen ganschen drom jagers, zijn slot binnen reed. De weitasschen waggelden plat en ledig op den rug der jagers, de paarden waren beslijkt en afgemat, en de honden lieten treurig de ooren hangen. Door het onweder verrast, had de ridder het grootste gedeelte des nachts met zijne knechten in een berghol doorgebracht. Aan de tweede ophaalbrug ontdekt zijn grimmig oog eensklaps, op den doorweekten grond, de indrukken van eene menigte voetstappen. Daar rijst een storm in hem op; hij stuift woest en wild in de groote huiszaal, en ondervraagt zijne edele gemalinne met ruwe woorden. Hij dondert, hij buldert, hij dreigt tot dat de verschrikte vrouwe hem bekent, in dezen heilloozen nacht, arme en verdwaalde reizigers te hebben geherbergd. Nu vliegt de ridder in toorn op, springt weder op zijn afgemat paard, rijdt in fellen galop het woud in, doorkruist en doorzoekt het in alle richtingen, zwerende bij zijne goden Thor en Woden, dat de jacht niet vruchteloos zal afloopen. De honden hadden weldra de pelgrims opgespoord. Eene geregelde jacht werd op Gods dienaren geopend als op een weêrloos wild. Hacco zelfs doorboorde met eenen pijl Evermare de borst; de overige pelgrims werden door 's ridders knechten beurtelings afgemaakt. Hunne lijken bleven liggen onder de lucht tot aas der vogelen, ten prooi der wilde dieren.
De Allerhoogste had er anders over beschikt; Hij strekte Zijne hand uit over de lichamen der martelaren, en, weinige jaren nadat Hacco dit gruwelstuk gepleegd had, vonden eenige hovelingen van koning Pepijn, door de jacht tot op deze plaats voortgesleept, de friesche pelgrims, goed behouden en ongedeerd, als in eenen zoeten slaap liggen. Rond het hoofd van Evermare straalde een hemelsche lichtkrans en zijn lichaam wasemde eenen balsemenden geur uit.
Zij begroeven eerbiedig de heilige lichamen en plantten een zwaar kruis op het graf. Ten jare 969 werden de overblijfsels van Evermare ontgraven en naar Rutten overgevoerd. Wonderen gebeurde dagelijks op zijn graf en een groote toeloop van volk had jaarlijks plaats op den dag zijns doods, den eersten Mei.
Op het einde der twaalfde eeuw bouwde men ter eere van den heiligen Evermare eene kapel, op kleinen afstand van Rutten, en sinds dien tijd worden er zijne beenderen bewaard.
Nauwlijks had de jonge boer deze legende verteld of een oordoovend gejoel stroomde ons tegen. Een oogenblik daarna bevonden wij ons in dorpskuip te Rutten. Duizenden en duizenden menschen waren te zamen gepakt en verdrongen zich rond de liedjeszangers, goochelaars, kwakzalvers, pelgrims en kooplieden, die groote paternosters en ringen verkochten.
Ik trachtte mij eenen doorgang door de menigte te banen, om de kerk te gaan bezichtigen, als eensklaps twee mannen, op de zonderlingste wijze gekleed, zich in de openstaande kerkdeur vertoonden en mij den weg afsneden. Het waren de suisses die, van top tot teen, over een aanklevend en vleeschkleurig kleedsel met eiloof behangen, met groote knuppels in de hand, eenen weg door de nieuwsgierige menigte aan de processie zochten te openen. De stoet leverde, overigens niets buitengewoons op, dan een zevental mannen, in pelgrims verkleed, die den draaghemel opvolgden.
Men zeide mij dat zij den heiligen Evermare en zijne reisgezellen moesten verbeelden. De oudste droeg een lang bruin kleed door eenen lederen riem om de lenden gegespt. Een lederen mantel, met schelpen bezaaid, bedekte zijne schouderen; op zijn hoofd droeg hij eenen ronden en lagen hoed; een paternoster, eene kalabasflesch en een pelgrimstaf volmaakte zijne uitrusting. Zijne medemakkers waren nagenoeg op dezelfde wijze uitgerust.
Een drom ruiters, met roode lijfrokken en koperen helmen, sloten den stoet. Een ouderling, die ten minste negentig jaren telde, de oudste man van het dorp, gelijk men mij verzekerde, was in de wapenrusting van een middeleeuwsch ridder gestoken en, in zijne hoedanigheid van Hacco, reed hij trotsch aan het hoofd zijner wapenknechten.
De processie begaf zich naar de kapel ter eere van St. Evermare gebouwd. Er werd eene plechtige Mis gezongen en het gebeenten van den martelaar aan de vereering des volks voorgesteld. Na den afloop der godsdienstige plechtigheid, keerde men in dezelfde orde huiswaarts. Toch men volgde eenen gansch anderen weg dan langs waar men gekomen was.
Nu begint eigenlijk het feest. Bezijden de dorpskerk, in het midden eener uitgestrekte weide, borrelt eene waterbron uit den grond op, die bijzonder door de pelgrims schijnt bemind te zijn; want iedereen put water en neemt er een weinig van mede naar huis. Rondom deze gewijde fontein rangschikten zich de zeven mannen, die Evermare en zijne reisgezellen moesten verbeelden, en hieven eene soort van treurgezang aan; al zingende begaven zij zich naar een der vleugelen der kerk en begonnen dan een nieuw refrein:
Ondertusschen toch blijft de drom ruiters, die Hacco en zijne wapenknechten verbeelden, niet werkeloos de bedevaart der pelgrims aanschou-