Zondag, Zondag! Er klinkt iets vroolijks, iets juichend in dat woord; iets dat zingt als een opwekkend klokkenspel in den toren; iets dat blinkt en schittert als de helderste zonneschijn!
De Christen-Sabbath vangt reeds des Zaturdags avonds aan, wanneer men van het werk terug keert.
Ziet die werkman: opgeruimd komt hij huiswaarts, met het schoone vooruitzicht van een ganschen dag rust; in de buidel klingelt het zuur verdiend geld; in zijn hart wordt echter het lied der tevredenheid gezongen.
In de verte ziet hij de werkmanswijk, waar hij met vrouw en kinderen woont.
Ginds, het vijfde of zesde huis is datgene, hetwelk hij eens, door penning bij penning te leggen, het zijne hoopt te noemen.
Ja, dat zal eens zijn, en dan zal hij zijnen kinderen zeggen: ‘dit huis is steen voor steen gebouwd en cent voor cent werd het ook door mij gewonnen.’
Zijne vrouw verschijnt op den dorpel der deur, met het jongste kind op den arm en op haren uitroep: ‘daar is vader!’ draven een drietal kinderen blootvoets en bloothoofds den zwoeger te gemoet.
De kleinste der drie kan de andere twee, in hunnen snellen loop, niet bijhouden; maar toch rept hij de kleine beentjes, om toch ook, al is het wat later, 's vaders vereelte hand te kunnen grijpen en hem huiswaarts geleiden.
Zoo vermoeid kan de werkman niet zijn, of hij tilt den kleinsten dreutel op den schouder, geeft de hand aan het tweede en blij huppelend en springend, loopt het derde, het grootste van al, als kondschapper vooruit.
Dat tafreeltje heeft mij meer dan een Zaturdag avond getroffen, en omtrent het uur, dat ik verre, in de stad, het Angelus hoorde tinken, ging ik herhaalde malen aan het geopend venster, om te zien of mijn gelukkige werkman nog niet kwam.
De vrouw van een ander werkman, die een paar huizen verder en aan den overkant der straat woont, zit op den dorpel met een schreeuwend kind op den schoot, en vier of vijf deels half wilde kinderen woelen rond haar.
De arme moeder ziet benijdend op de thuiskomst van haren buurman neêr; zij ook verwacht haar man; doch dezes thuiskomst spiegelt haar al het huiselijk geluk niet voor, dat in de woning aan den overkant heerscht.
Haar man is een dergenen, aan wien zelden of nooit een oogenblik rust wordt gegund; straks komt hij thuis en morgen, bij het krieken van den dag, keert hij naar den arbeid terug.
Huiselijk leven kent hij niet; zijne kinderen, die ter bewaarschool worden gezonden, ziet hij zelden. Wanneer hij in zijne woning terugkeert, slapen zij; wanneer hij heengaat zijn zij nog niet wakker.
De Zondag is hem vreemd geworden; ter kerke gaan is hij van lieverlede ontwend; hij leeft onbekommerd en onnadenkend voort, en de weinige ledige uren welke hem verleend worden, slijt hij in de herberg, welke hem meer toelacht dan het bijzijn eener immer klagende vrouw, die gedurig van het geluk aan den overkant der straat spreekt.
Toch was hij goed in den beginne; maar de verwijdering van den huiselijken haard en dat gedurig Zondagschenden, hebben allengs de stille en eenvoudige gevoelens in hem gedood, hem van haard en kerk vervreemd, en hem integendeel eigen gemaakt met den drankwinkel, en daarenboven met de zoogenaamde volksvoordrachten, waar men haat predikt tegen alles wat overheid en oppermacht is.
(Wordt vervolgd.)