‘En wij knielden neêr en baden met uitgestrekte armen den Vader in den Hemel. Daarna viel ik op den harden bodem neêr en een diepe slaap kwam mij versterken.
‘Ik droomde.... of neen, God zond mij een visioen, het schoonste, het zaligste dat een dichter ooit kan gedroomd hebben.
‘Ik zag in de schemering Antwerpen voor mij, met zijn tal van torens, zijne lange rijen huizen langs de kaaien. Ik was aan boord van een schip, een mij vreemd schip; maar dat boeide mij niet, ik zag enkel mijne vaderstad.
‘Als een vogel zoo snel naderde het vaartuig het strand - wonder snel, en juist dat trof een oogenblik mijne aandacht, en toen mijn oog naar den bekwamen stuurman zocht, zag ik een heldere, lichtende en glanzende engel met blanke wieken aan het roer staan...
‘Ik vloog aan wal. Ja, 't was Antwerpen wel, mijne geliefde geboortestad. Ik vloog door de oude straten, die ik allen kende, al was het dan ook avond en had ik er slechts als knaap gespeeld. Ik zag, bij het licht van den lantaarn op den hoek, menschen gaan en komen, menschen die ik kende; doch ik sprak niemand aan en liep voort.
‘Dat is het huis mijner moeder, met het kleine spitse geveltje. Waar mag zij zijn, die goede moeder, wat mag zij doen? Misschien, zitten ze allen rondom de tafel en spreken van mij, en sidderen, zonder hunne gedachten te durven verraden, wanneer de wind in den schoorsteen gonst.
‘Stil... ze bidden; ja, 't is het uur van het avondgebed... Ik Klop; men luistert niet; ik klop harder; ik trommel met de kleine vuisten op de deur; ik roep: ‘moeder, moeder!’...
‘De deur vliegt open en ik lig in de armen mijner moeder, in diezelfde armen die mij te vergeefs aan haar hadden willen vast strengelen. Mijne zuster kwam toegesneld; mijn kleine broêr met zijne muts zwaaiend, vloog mij tegemoet.
‘God heeft ons gebed verhoord!’ riep mijne moeder. ‘Ik heb mijn kind weêrgevonden, alles voor Hem, alles voor God, lief kind; mijn leven, ons leven, uw leven, alles voor Hem!’...
Daar drong de donderende stem van Janmaat mij in de ooren: ‘Een zeil, een zeil! Redding, redding! dank, o mijn God!’ en ik sprong uit mijnen diepen slaap op, en Janmaat wees mij in de verte eene zwarte stip, een schip dat de kust naderde.
‘Ja, ja!’ riep ik, ‘ik zal mijne moeder, gij zult uwe vrouw en kinderen; weerzien!’
Het was ook zoo; vier maanden nadien liep ik, op zekeren avond, juist zoo als ik het eens op die barre rots gedroomd had, door de straten van Amsterdam en vond even als ik destijds in het visioen zag, mijne moeder en familie, biddende weêr.
‘Alles voor hem!’ zegde ik toen ook en ik bleef aan die woorden getrouw; hernam mijn Epitome, trad in het Seminarie, werd priester gewijd en toen mijne goede moeder overleden was en het zalige oogenblik mijner priesterwijding nog had beleefd, ging ik als zendeling des Evangelies naar de onbeschaafde landstreken.
‘Op dezelfde plek waar ik eens, in mijnen droom en als kind, mijne moeder weêrzag, heb ik een steenen kruis gebouwd, dat verre boven de rotsen uitsteekt en door de bewoners der landstreek als een heiligdom in eere wordt gehouden.’...
Hij zweeg en ik had den moed niet dat stilzwijgen te verbreken.