De bieën.
Daar is gewis geen belangrijker diertje, om bestudeerd te worden als de kleine en ijverige bieën. Wij ontvangen daaromtrent het volgende opstel van een kundig waarnemer, welke de vrienden der bieënteelt zal welkom zijn. Ziehier hoe de Schrijver zich uitdrukt:
Toen ik nog volgens de oude gewoonte mijne bieën in den korf voedde, trok het volgende zonderlinge verschijnsel ten sterkste mijne aandacht. Nauwlijks had ik het voedsel in een korf gebracht, of ik zag er een groot getal bieën uitkomen, en zich ijlings als om te gaan azen in het veld verspreiden. Toch koos ik altijd een kouden regenachtigen dag, dikwijls zelfs het late avonduur, om alle gevaar van plundering voor te komen. In de overige korven was ook alles rustig en stil; alleen uit dien, welken ik gevoed had, kwamen de bieën, even als op de schoonste dagen, te voorschijn. Met dit verschil echter dat bij wezenlijk koud weder hare uitstapjes veel korter waren en dat zij, na zich overtuigd te hebben dat de buitenlucht haar geen goed deed, zich bevend van koude naar binnen spoedden; sommigen zelfs hadden moeite den korf te bereiken alvorens van koude verkleumd op den grond neêr te vallen, om wellicht niet meer op te staan.
Dit zonderlinge verschijnsel, dat zich telkens in dezelfde omstandigheden herhaalde, prikkelde mijne nieuwsgierigheid uitermate. Was het slechts een gezondsheidsmaatregel, haar door de natuur na een goeden maaltijd voorgeschreven? Of moest men er een kenteeken in zien dat eene wandeling in de open lucht haar noodzakelijk is om den nectar, dien zij opgezwolgen hebben, den tijd te geven zich in honig te veranderen? Noch het een noch het ander was, gelijk wij zullen zien, met de werkelijkheid overeenkomstig. Toch bracht de valsche opvatting als was de tweede veronderstelling waarheid, mij dit voordeel aan, dat zij mij de oogen opende voor het nut, dat er in gelegen is de bieën in de open lucht te voeden, en mij naderhand de waarheid deed achterhalen. Want nadat ik onmiddellijk deze nieuwe handelwijze had toegepast en daartoe uit een geheel rustigen korf een half dozijn bieën genomen had, welke ik wederom liet weg vliegen na haar met honig verzadigd te hebben, zag ik tot mijn groote verwondering hetzelfde verschijnsel zich herhalen.
Nauwlijks toch waren deze weinige bieën in den korf teruggekeerd, of ik zag er een menigte anderen met overhaasting uitkomen en volgens gewoonte naar de velden heen vliegen. Het waren klaarblijkelijk niet diegene, welke ik gevoed had; want deze waren nauwlijks terug gekeerd en hadden den tijd niet gehad zich van hunnen buit te ontlasten: bovendien kwamen er veel meer uit, dan er teruggekeerd waren. Het waren dus andere bijen. Maar waarom kwamen deze naar buiten? en welke onverwachte beweegreden konden zij hebben om hunne rust te verlaten, en zich te ongelegener tijd naar het veld te begeven? Dat was het raadsel.
Na een oogenblik van ernstige overdenking meende ik het geraden en nogmaals een dier geheime wetten ontdekt te hebben, volgens welke de goddelijke Voorzienigheid die kleine republieken bestuurt.
Wat de bieën naar buiten dreef en haar dien ijver medeelde was, gelijk talrijke waarnemingen mij naderhand deden blijken, de rijke buit door hare gezellinnen meêgebracht; het was het gezicht van dien honig, welken zij haar onverwachts in de raten zagen uitstorten, en de gevolgtrekking, die zij daaruit maakten dat de velden rijk aan nectar moesten zijn.
Een ieder kent de onvermoeide werkzaamheid der bieën, en toch ziet men haar soms de schoonste zomerdagen in rust en werkeloosheid doorbrengen. Zij, die haar zoo aantreffen, denken alsdan allerhande meer of min waarschijnlijke verklaringen uit: zij werpen b.v. de schuld op het weêr, schoon dit overheerlijk of op het gemis van warmte, zelfs wanneer deze onverdragelijk is. Ten laatste bekennen zij met reden dat zij er niets van begrijpen, en noemen deze afwijking van den gewonen regel onverklaarbaar.
Ziehier echter de ware uitlegging: er valt alsdan in het veld niets te halen, en na zich daarvan, of door zich zelf of door middel van ter verkenning uitgezonden gezellinnen verzekerd te hebben, verkiezen de bieën liever te huis wat uit te rusten dan nuttelooze moeite te besteden, met een voor haar onvruchtbaar veld te doorkruisen. De werkdadigheid der bieën is dus een der beste kenteekenen om te onderscheiden of het veld rijk is aan honig. Maar indien gedurende deze beredeneerde werkeloosheid, zich onverwachts een tegenovergesteld kenteeken voordoet; indien zij b.v. twee of drie harer gezellinnen plotseling zien aankomen met een goeden voorraad honig beladen, ziet gij ze aanstonds naar buiten stroomen; de openingen zijn letterlijk te klein om ze door te laten.
Aan een gemakkelijken buit niet gewoon, geven zij zich niet eens de moeite om te onderzoeken, of die honig niet in de nabijheid van haren korf werd toegediend, maar door haar instinct gedreven, vliegen zij vol ijver naar de uitgestrekte vlakte of de hooge bergen waar Gods Voorzienigheid haar het gewone voedsel schenkt, en zij zullen zoolang zoeken, tot dat zij iets vinden of op nieuw overtuigd zijn, dat er niets te halen valt; want indien de honig haar in den korf wordt toegediend, of zelfs daar buiten, maar in zulke kleine hoeveelheid dat de eerste alles hebben meê genomen, houdt de beweging weldra op en alles keert tot de vorige rust weder.
Na mij aldus overtuigd te hebben dat de bieën een bewonderenswaardig instinct bezitten, hetwelk toelaat haar tot den arbeid te roepen, wanneer en tot welk men wil, bleef er mij voor het samenstellen van mijn fleschkelder niets meer over dan bij haar een andere nog bewonderenswaardiger eigenschap te ontdekken: namelijk die van zich onderling den weg daarheen te wijzen. Dit liet zich niet lang wachten. - Maar dewijl ik niets wil bevestigen dan hetgeen zeker is, en wat ik zelf door proefhoudende en herhaalde waarnemingen heb nagegaan, moet ik hier bekennen nog eenigszins in twijfel te verkeeren: niet aangaande het feit zelf dat plaats heeft, als of de bieën elkander wisten te geleiden, maar aangaande de uitlegging welke men er aan geven kan, en die, gelijk wij zien zullen, mij veelvuldig toeschijnt.
Tot recht begrip van het volgende moet ik echter vooraf den lezer bekend maken, dat ik in het front van ons collegie een der talrijke kamers bewoon, welke naar het zuiden gericht zijn, ongeveer 400 el van de bieënbank verwijderd, waarvan zij daarenboven is afgescheiden door muren, heggen, boomgewas in één woord door alles wat het gezicht kan belemmeren en de rechtstreeksche gemeenschap verhinderen.
In het begin schepte ik er veel vermaak in de bieën op de vensterbank mijner kamer voedsel voor te zetten; dikwijls bracht ik er drie of vier heen om met het horlogie in de hand b.v. gemakkelijk te kunnen nagaan hoeveel tijd zij zouden besteden, om naar den korf terug te vliegen, zich te ontlasten, op de vensterbank weder te komen enz.
Vooreerst bemerkte ik, niet zonder verwondering, dat zij na haar goeden maaltijd niet onstuimig naar huis terugkeerden maar integendeel zeer nauwkeurig de plek gadesloegen om er weder terug te komen. Ziehier hoe zij zulks aanlegden. In plaats van rechtstreeks weg te vliegen, hielden zij op ongeveer een el afstands stil, keerden weder naar de vensterbank om alles goed op te nemen, en bleven daar eenigen tijd zweven, zij bewogen zich eerst van boven naar beneden, van de linker naar de rechterhand, alsof zij in de lucht het kruisteeken maakten; dan vlogen zij pijlsnel naar den korf, maar om weldra terug te komen, niet meer alleen maar in gezelschap van vele anderen, die zij onder weg aangetroffen en overgehaald hadden om meê te gaan, zoodat bij elke reis haar aantal als het ware volgens een meetkunstige reeks toenam, vooral wanneer er honig werd toegediend. Telkens als ik honig op mijn vensterbank had uitgestort, was ik verzekerd ze weldra bij honderden te zien aankomen. Al waren ze eerst maar met 3 of 4, spoedig waren ze met 10, 15, 20, 50 vervolgens werd de toevloed zoo ontzaggelijk dat ik. voor de gevolgen beducht, mij haastte het voedsel weg te nemen en mijn venster te sluiten. Maar daarmede was ik er nog niet af. Want die kleine diertjes door de geurige dampen bedwelmd en ik weet niet hoe overtuigd dat de honig daar binnen was, bleven met een ongeloofelijke hardnekkigheid mijn venster belegeren. Het ergste van alles was, dat zij, ten laatste wanhopende bij mij binnen te dringen, de geopende vensters mijner studielievende naburen woedend binnen vlogen, die met deze diertjes en hunne steken minder gemeenzaam dan ik, aanstonds hunne boeken daar lieten, en bij mij hun protest kwamen indienen. Om mij daaraan te onttrekken nam ik in het vervolg de vlucht naar mijn bieënbank, en daar was ik alsdan van een verrukkend schouwspel getuige. Alle korven waren rustig of gingen hun gewonen gang, alleen die, waaruit ik de enkele bieën, die van de geheele opschudding schuld waren, genomen had, was in een onbeschrijfelijke beweging. De bieën stroomden er uit als een onafgebroken waterstraal of als de vonken uit een vuurpijl; en allen schenen hunne vlucht naar eenzelfde punt, naar mijn venster namelijk, te richten. Het waren dus enkel de bieën uit dezen korf die de geheele opschudding veroorzaakten; de anderen hadden er volstrekt geen deel in. Zij wisten elkander dus te waarschuwen ja zelfs den weg te wijzen! Want zou men eene andere verklaring kunnen geven van eene ontdekking, die zoo snel, zoo algemeen was, en toch uitsluitend aan de bieën van een enkelen korf bleef voorbehouden?
De bieën weten elkander dus te geleiden: maar hoe geschiedt dit? Dit is een andere vraag, waarop ik thans geen beslissend antwoord kan geven, maar die ik toch eenmaal hoop op te lossen. Voorloopig moge de mededeeling volstaan van twee veronderstellingen, die langen tijd mijne aandacht boeiden en waartusschen de feiten mij zoodanig heen en weder slingerden, dat ik er bijna toe overging om te gelooven, dat zij elk voor de helft de oorzaak van het verschijnsel waren, en aan beiden dus, om alles overeen te brengen, gelijkelijk de eer moest toegekend worden. Men oordeele. - De eerste gedachte die bij mij opkwam om dit gedrag der bieën uit te leggen, was, haar een natuurlijke spraak toe te schrijven, die bloot mechanisch en zeer in hare uitdrukkingen beperkt, desniettemin in de behoefte der bieën kon voorzien, en geheel overeenkomstig was aan hetgeen P. Huber bij de mieren, onder den naam van voelhoren-spraak, meent ontdekt te hebben. Wie immers weet niet dat bieën en mieren op zijn minst nichtjes zijn, zooveel overeenkomst bestaat er tusschen deze kleine republieken in zeden en gebruiken? Zou men dus om een duister