De eerste Mei te RuttenGa naar voetnoot1)
Door L. van Ruckelingen.
De geurige bloeimaand kondigde zich aan door eenen heerlijken morgen! Als ik 's morgens, nog al vroeg, mij op weg naar Rutten begaf, ging de zon op, achter eene dikke nevelgordijn en wierp een schemerend licht over de grijs-bedauwde weilanden, over de boomen en gewassen, die half groen en half dor, den strijd tusschen de aanbrekende lente en den wijkenden winter schenen te verbeelden. Langzaam steeg de zonneschijf hooger aan de Oosterkimme; eene straal brak eindelijk door de bontgekleurde nevelgordijn en wierp eene rooskleurige tint op den tegen-overliggenden heuvel. De leeuwerik, opgewekt door de koesterende warmte, klapwiekte raar boven uit de weelderige klaverakkers; beschreef eene schuinsche en lage vlucht over den bodem, en steeg dan in de hoogte, schitterend zingend het eerste blijde meilied.... en in mijne borst sloeg de weêrklank van het trippelende lentelied en alles zong daarbinnen van liefde, van vrijheid, van vreugde en ook - van smart!... Nu klonken eensklaps, uit velden, boomen en gebosschen, millioenen en millioenen stemmekene, en het zoete gekweel scheen zich te versmelten in een melodie-rijk gebed tot God, tot Hem die de lieve lente over de aarde gezonden, en door den koesterenden adem zijner goedheid de ijskorst des winters verbroken had.
De bloemekens schenen, onder den brandenden zoen der zonne, te ontwaken; zij openden hunne kelken om eenige straaltjes der geliefde in hunnen schoot op te vangen, en bij deze aanraking lieten zij de edelste stoffen huns wezen ontsnappen en balsemden de lucht met de welriekendste geuren!....
St... Poëzij is goed in eene warme kamer; gezeten achter zijne schrijftafel kan men de Natuur wel bij verbeelding beschouwen en des noods in eene stéréoscope, zoo als de landschapschilder Lamoriniere; maar in het vlakke veld, werd ik weldra gewaar dat, terwijl ik mijn hoofd in de wolken stak, mijne beenen geen trek gevoelden om op de zachte vleugelen der bespiegeling eene luchtwandeling te maken - en alzoo gebeurde het, dat ik kop over hals nedertuimelde in eene gracht - vol slijk, ging ik bijna zeggen, - neen, vol stof en zand! Een vlaamsche boekvitter zou mij in latere eeuwen tegenspreken, indien ik beweerde, in het jaar van gratie dat wij beleven, den eersten Mei slijkgrachten te hebben gevonden.
Gansch bedwelmd stond ik op, en terwijl ik het stof van mijne kleederen vaagde en zoo goed ik kon, de blutsen uit mijnen hoed wreef, hoorde ik holklinkende voetstappen op het harde pad naderen, en het hoofd uit de diepe gracht opstekende zag ik dat dit gerucht veroorzaakt werd door eenen jongen boer, die er niet weinig verwonderd over scheen een menschenhoofd tusschen het gras en de netels, die de boorden der gracht bekleedden, te zien opschieten als een zeldzame bloemenknop.
Om eene houding aan te nemen die minder belachelijk mocht schijnen, vond ik op dit oogenblik niets beter dan heel ernstig te vragen, langs waar de weg liep om naar Rutten te kunnen gaan. De dikke jongen zag mij aan met koddige verbaasdheid en scheen niet te kunnen begrijpen hoe een wezen, zooals ik, op de gedachte was gekomen den rechten weg in eene gracht te zoeken. Wijl hij de rechter hand vooruit stak om mij aan te toonen, dat ik maar altijd recht toe het voetpad had te volgen, greep ik hem onverwachts met de linker; hij wierp zich onwillekeurig zijdewaarts en met den krachtigen schok door deze beweging veroorzaakt, geraakte ik zonder al te veel hinder uit mijne gevangenis los. Tot mijne groote vreugde ging de jonge boer denzelfden weg als ik, en dat wij hem nu te zamen zouden afleggen was eene begrepene zaak.
Onder het kouten herdacht ik eensklaps, dat ik wel naar Rutten ging, dat er eene begankenis plaats had; maar wat feest of ter wiens eere het gevierd werd, daar was ik tot hiertoe even veel op bedacht geweest, als sommige oudheidskundigen die, na een groot getal bestovene percamenten te hebben afgeschreven, jaargetallen op jaargetallen te hebben gestapeld, slechts te halver wege zich beginnen at te vragen, waartoe zij dien machtig grooten vuilnishoop zullen gebruiken. Meestal hebben zij eenen langen, moeilijken, verdrietigen weg afgelegd om op het uiteinde eene doode musch den goedwilligen lezer voor te disschen!
Ik was gelukkig genoeg iets beters te vinden, en eene gansch naïve legende beloonde mij voor mijnen weg.
In de zevende eeuw woonde er in Friesland een heilig edelman, Evermare genaamd. Eensdaags hoorde hij spreken van den heiligen marteldood van Gods dienaar, mijnheer Sinte Servaas, en van de wonderwerken die God op zijn graf te Maastricht liet gebeuren. Een vurig verlangen beving hem om zijn gebed te storten bij de overblijfselen des apostels. Hij hangt den pelgrimsmantel om, neemt den staf in de hand, en met eenige vrienden begeeft hij zich op reis naar de verafgelegene stad der Maas. Vele dagen en vele nachten hadden zij reeds gereisd; zij hadden woeste streken doorloopen, met honger en dorst gekampt en duizenden gevaren getrotseerd; maar een heilig verlangen ondersteunde hunnen moed en vernieuwde hunne krachten, tot dat zij eindelijk het doel hunner reis nabij kwamen. Op twee uren afstands van Maastricht trokken zij, bij het dorpke Haccourt, de rivier over. Een feodaal slot op deze hoogte gebouwd, bestreek de boorden der Maas, en daar was het rooversnest van den woesten Hacco, die de gansche streek voor reiziger en koopman onveilig maakte. De pelgrims werden toch niet verontrust, en zij hadden reeds het uitgestrekt woud bereikt dat zich tot Maastricht toe uitstrekte, als eensklaps een verschrikkelijk onweder losbrak. De wind huilde door het donkere woud en ontwortelde de eeuwenoude boomen, de donder knalde en rolde door de ruimte, de bliksems slingerden door de lucht, de sluizen des hemels schenen zich te openen en stroomen waters vielen op de aarde neder. Het heelal was met vrees bevangen en de wolven huilden in hunne holen.
(Wordt vervolgd.)