III.
Zendeling zijn! 't is heerlijk, 't is grootsch, des te grootscher omdat de Missionaris zoo diep vergeten wordt in onze samenleving.
Men verlaat zijn vaderland, zijne familie en vrienden, de huizen der levenden, de graven der dooden, om in eene verre wereldstreek, de beschaving voor hier, de hemelvreugde voor hiernamaals, te verkondigen.
't Is een leven vol opoffering, vol gevaren, zonder hoop op eenige aardsche belooning.
En toch buldert de tijdgeest, die beweert de beschaving te zijn, tegen die moedige mannen.
Nog niet lang geleden las ik in een, door den modernen geest uitgegeven dagblad, eene lange reeks van driftige uitvallen, van die, welke met gebalde kneukels en het schuim op den mond plaats hebben, tegen den Missionaris.
Eerzucht, hebzucht, overheersching drijven hem aan!
O gij, onnadenkenden!
Hun vaderland? - is eene vreemde, gevaarvolle landstreek geworden, waar zij bloot gesteld zijn aan de tanden van het wild gedierte, aan ellende, gebrek en honger, aan de pijlen, het scalpeermes, het zwaard of den martelpaal.
Hun vaderhuis? - is dikwijls eene ellendige hut, open voor de kwetsende insekten en giftige slangen; vreemd aan alle huiselijk genoegen.
Hunne familie? - bestaat uit eenige ongezellige negers en op avontuur zwervende roodhuiden, op welke zij ten hoogste eene zedelijke overheersching uitoefenen.
Hunne schatten? - zij zijn gelukkig, als zij zich soms mogen dekken met de huid van een, door eigen hand gedooden, buffel.
Hunne eerzucht? - hun naam is vergeten; niemand noemt, niemand gedenkt hen nog, niemand tenzij de goede God, die uit het vlak der hemelen, hunne voetstappen volgt, dwars door de wildernissen heen.
Niemand dan Hij, die eens zegde gaat en onderwijst.
Maar gij, moderne wijsgeer, wat doet gij dan toch voor de zoo geroemde beschaving?
Voor de beschaving der wereld deed een arme Pater de Smet, thans onder het gewicht van zeventig jaren gebogen, hij alléén, meer dan al de hedendaagsche wijsgeeren en vrijdenkers te samen.
Deze toch schuilt niet in den hoek van den haard, de voeten in warme pantoffels geborgen en zich den dampenden punch of wijn heerlijk latende smaken; hij toch voedt het volk niet met groote, holle woorden:- gebarsten klokken zonder klank!
Doet beter, heeren wijsgeeren, vóór dat gij veroordeelt.
En gij zelfs, man van het eeuwige tweemaal twee is vier, gij zijt onder een stoffelijk oogpunt den Missionaris dank schuldig, ofschoon hij zich om al uwe stoffelijke berekeningen niet bekommert,
Indien de zendeling zich niet op den gevaarvollen, schier onbekenden grond had gewaagd, zouden uwe schepen met geene rijke vrachten van daar teruggekeerd zijn.
De Missionaris heeft, door zijn hemelsch werk te voltrekken, den leeuw een lam, den ruwen wilde een mensch doen worden; want hij heeft hem geleerd, dat er in den hemel een God van liefde leeft, die ons zegt: ‘bemin uwen naaste als u zelven.’
En uit dat hemelsche grondbeginsel is voortgevloeid: ‘wij zijn allen broeders en kinderen van denzelfden God; gij zult uwen blanken broeder niet doodslaan.’
En toen de Missionaris de zeden zóó had verzacht, toen alle gevaar geweken was, zijt gij, eigenbaatzuchtige, op uwe schepen komen afzakken en gij hebt met den wilde een winstgevenden handel gedreven.
En toch buldert gij tegen den armen zwartrok!
Ik dacht ten minste, dat gij onder dit opzicht een grein dankbaarheid koesterdet. En gij, die zoo eigenbaatzuchtig, zoo ondankbaar zijt, gij wilt, door uwe stelsels van stoffelijkheid, de wereld in een Paradijs hervormen!....
(Slot volgt.)