niets afdingen; het is zeker zeer gemakkelijk dat men zich tegenwoordig, als op vleugelen, naar alle richtingen kan bewegen, doch de genoegens van het reizen gaan geheel verloren wanneer men, als door een wervelwind, dwars door dorpen en velden wordt gesleurd.
De stad Utrecht zelve zal moeten getuigen dat zij er het meest bij verloren heeft, al lokt zij dan ook in hare nabijheid in één dag meer vreemdelingen, dan vroeger gedurende maanden. Eertijds ging men daar heen om de schoone wandelingen te genieten, om op de transen van den eeuwen-ouden Dom het lustoord te bewonderen dat zich allerwege vertooat; thans steekt de reiziger, als hij den ouden Dom ziet, even het hoofd buiten het portier, en alvorens iemand op zijne vragen kan antwoorden laat de locomotief haar scherp gefluit hooren en... voort! voort! gaat het op nieuw, in rustelooze vaart. En zoo gaat het overal. Velden worden van elkander gescheurd als laken, en nog wel tegen den draad in, zoo als de kleêrmakers zeggen; dorpen in tweeën gesplitst, trouwe buren door bewaakte dijken gescheiden; en terwijl op die wijze het gansche land in een pot-pourri van natuurtafereelen zonder samenhang is verbrokkeld, ziet de reiziger onophoudelijk de telegraaf-palen als zooveel schimmen voorbijvliegen, en blijft het oog, zelfs tegen zijn wil, vastgeklemd aan vier of vijf hardnekkige draden, die hem, om hunne eindeloosheid, van verveling doen geeuwen.
Neen, dan was het reizen in vroegere dagen in Nederland aangenamer, en ik durf verzekeren - zelfs op gevaar dat het jongere geslacht mij uitlacht - dat ik zelden in een spoorweg-wagen zit zonder met eene soort van weemoed terug te denken aan de oude, eerzame trekschuiten uit mijne jeugd. Dáár was gezelligheid en ook poezie te vinden; die schuit was de bron waaruit anecdoten zijn geput, die nog altijd onder ons voortleven. en het is waarschijnlijk in zulk een schuit geweest dat Vondel schreef:
‘Hier vloeien Vecht en Rijn door boomgaard en priëelen,’
want een spoorweg-minnende dichter, zoo die al kan bestaan, zou daarvan weinig vinden.
De bejaarde lezers zullen mij niet veroordeelen wanneer zij het onophoudelijk kneuzen, hotsen en stooten op den spoorweg vergelijken met de kalmte en rust in het voormalige roefje, of in den luchtigen en frisschen stuurstoel. Op den spoorweg wordt men onophoudelijk gekweld door het openen der deuren en het in- en uitstroomen van eene menigte menschen, met parapluies en reistasschen gewapend, en al ziet men een vriend in zijne nabijheid, het baat niet of men hem ook al toeroept: hoe vaar je? er wordt geen verstaanbaar antwoord op ontvangen.
In de trekschuit ging het daarentegen zeer gezellig toe, gezelligheid op reis was toen ook nog niet onfatsoenlijk, en al is men in dien tijd veel verlichter en beschaafder geworden, er werd in het zoogenaamde ruim vrij wat minder aanstoot gegeven, dan tegenwoordig in den spoorwagen, vooral bij pleizier-treinen. Men vond daar in den regel marskramers van allerlei soort, gipswerkers die met hun koeterwaalsch dialect de menschen vermaakten; zij hadden bontgekleurde roovers en sneeuwblanke engelen op een plank bij zich; kooplieden met saksische kanarievogels, volleerd in nachtegaalslag en waterrol; matrozen en soldaten die hunne avonturen te water en te land mededeelden en hunne reisgezellen daardoor den tijd verkortten.
En wat zijn de spoorweg conducteurs, die er als veldwachters uitzien en alles militairement behandelen, vergeleken bij onze klassieke veerschippers, die den naam van kapitein droegen! Hoe fier stond van Arkel in zijn helder engelsch hemd aan het roer van de amsterdamsche volkschuit; hoe veel gevoel van eigenwaarde zetelde er niet in de houding van den man, die niet alleen personen en goederen vervoerde, maar ook de belangen van die personen en goederen behartigde; die honderden brieven en wissels bij zich had, met zooveel honderden verschillende boodschappen er bij, die allen letterlijk werden overgebracht,
En terwijl men daar rustig in den stuurstoel of roef zat gleed de schuit door het heldere water van Vecht of Rijn langs boomgaarden en prieëlen, langs trotsche buitenplaatsen en kostelijke boerderijen, die de rivieren omzoomden, en al dat schoone vloeide zacht en onmerkbaar ineen en werd niet verbrokkeld en misvormd zooals thans door den spoorweg, die de bekoorlijkheden van onze binnenlandsche uitstapjes aan het lineâ rectâ heeft opgeofferd.
Ik gun het onze nieuwerwetsche menschen dat zij, op halsbrekende wijze, nacht en dag door, naar Parijs stoomen, om daar op een tentoonstelling in een paar dagen meer voorwerpen te zien dan men in een half jaar kan tellen, en dan, moe en mat, met een vol hoofd en een ledig hart terug te komen, of zich naar het midden van Duitschland te laten sleuren en van de badplaatsen indrukken meê te brengen die voor den huiselijken kring alles behalve nuttig zijn, doch ik betreur het van ganscher harte dat onze eeuw het doodvonnis heeft uitgesproken over de trekschuit, die ons in de gelegenheid stelde om iets meer te zijn dan een vreemdeling in ons eigen land.
Het is wel een kwart eeuw geleden, maar het heugt mij nog of het gisteren gebeurd is dat ik eens op Allerzielen-dag in de leidsche schuit eene ontmoeting had, zooals men op den spoorwagen onmogelijk kan hebben. Het was op een helderen, zonnigen dag, vrij van najaarsbuien. Aan het veerhuis heerschte de gewone bedrijvigheid; men werd daar niet in klassen verdeeld, zooals op de spoorweg-stations; en men behoefde ook niet van zijne elleboogen en vuisten gebruik te maken om - zooals in onzen verlichten, beschaafden tijd - een plaats-kaartje in bezit te krijgen. Er waren moeders en broeders en zusters die afscheid namen zonder door het moderne ‘vooruit! vooruit!’ te worden verhinderd, en het: ‘God zal het u loon!’ van de bedelaars die een aalmoes ontvingen, klonk ook vrij wat deftiger dan het: ‘wegwijzen, meheer!’ De schipper floot ook niet, alsof een koppel jachthonden bijeengeroepen wordt, maar zeide eenvoudig: ‘asjeblief; jufvrouw! asjeblief mijnheer!... 't is tijd!’ en eenige oogenblikken later stak de schuit van wal.
Ik ging in den stuurstoel zitten bij den ouden kapitein, die meer dan dertig jaren in het bezit was van zijne aanstelling als veerschipper en al de bewoners der buitenplaatsen bij naam en toenaam kende, 't Was aardig om den man te hooren spreken over de spoorwegen, die men toen in ons land begon aan te leggen. Hij had te veel gezond verstand om niet in te zien dat de schuiten-veeren er door in den grond zouden worden geboord, en daarom deed het hem goed dat hij - zooals als hij zeide - de zes kruisjes achter den rug had; want ofschoon hij moest bekennen dat de trekschuit onmogelijk kon wedijveren met den spoorweg, zag hij niet zonder leedwezen den ondergang van zijn beroep te gemoet. ‘Maar mijnheer,’ zoo sprak hij aan het eind van zijne lange redeneering, ‘ik voorzie toch dat er leelijke misbruiken uit die spoorwegen ontstaan.’
‘Misbruiken?’ herhaalde ik glimlachend omdat de man er zulk een ernstig gezicht bij zette.
‘Zeker misbruiken, en groote misbruiken ook; de schippers en voerlui kunnen daar het best over oordeelen. Wanneer een winkelier of kleine koopman iets in eene afgelegen stad te bestellen had, droeg hij dat aan zijn schipper op, doch als zoo iemand in de gelegenheid komt om in een oogenblik naar Amsterdam, Rotterdam, Leiden en andere plaatsen te stoomen, zal hij er licht toe overgaan om zelf op reis te gaan. Het gevolg hiervan zal zijn dat hij de gehechtheid aan den huiselijken haard verliest, dat hij gewoon raakt aan het bezoeken van koffiehuizen en logementen, in één woord dat hij uithuizig wordt. En geloof mij, mijnheer dat is een leelijke kwaal, die menige zaak in den grond boort, menig huwelijk ongelukkig maakt. Er is zooveel aantrekkelijks in dat dagelijks verkeer met vreemden en in huizen waar men op zijne wenken bediend en - voor zijn geld - met onderscheiding behandeld wordt. Voor menigeen, die 't huis zelf zijne schoenen moet poetsen zijn dat groote verlokkingen, vooral wanneer hij te huis eene vrouw heeft die den duim op het laadgat weet te houden, is dat niet waar, mijnheer!’
Ik knikte glimlachend met het hoofd, want waarlijk die oude veerschipper had den spijker op zijn kop geslagen.
‘Zie je nog niets bij Welgelegen, Jaap?’ vroeg hij daarop aan zijn knecht.
‘Ja baas, de tuinbaas staat weêr kant en klaar met zijne zuster aan het hek’
‘Ik dacht het wel... roept den jager maar aan.’
Jaap vormde beide handen als tot een trechter voor den mond, en nu klonk het over veld en water: ‘Welgelegen... ho.....o!’
‘Als mijnheer er niets tegen heeft,’ sprak de schipper zou ik gaarne nog wat gezelschap in den stuurstoel brengen. De tuinbaas van Welgelegen vaart elk jaar op Allerzielen-dag met zijne blinde zuster een eind met mij mede.’
‘Altijd juist op Allerzielen-dag?’
De schipper knikte met het hoofd.
‘Wat kan daar de reden van zijn?’ vroeg ik.
‘Ja, mijnheer,’ antwoordde de schipper, ‘die vraag is gemakkelijker gedaan dan beantwoord.... Pas op de lijn, Jaap!.... die turfschipper schijnt ook nog een rekruut in het vak te zijn; het water is tegenwoordig vol beunhazen.’
Die laatste opmerkingen waren aan het adres van een turfschipper gericht die op dat oogenblik een bewijs van onbekwaamheid had afgelegd, en nog een veêr moest laten toen hij ons voorbij zeilde.
Een oogenblik later schoof de trekschuit knarsend tusschen het lies van den oever tot voor den steiger van Welgelegen.
‘Zoo baas, heb ik je daar weêr,’ zeî de schipper; ‘geef me de hand en stap maar hier in, man... mijnheer zal er wel niets tegen hebben.’
De tuinbaas voldeed aan het verlangen van den schipper en nam met zijne zuster bij ons in den stuurstoel plaats; zij waren beiden menschen van diep in de vijftig.
Waarom gingen die menschen altijd op Allerzielen-dag op reis?
Die vraag had ik reeds eenmaal gedaan, doch ofschoon zij telkens weder bij mij opkwam wachtte ik mij wel haar te herhalen, want de schipper had mij den pas afgesneden.
‘Wel Harmen,’ zeî de schipper tot den tuinbaas: ‘heb j'et sedert verleden jaar goed gehad? en jij ook Leentje?... Je ziet er ten minste kapitaal uit, en het is te voorzien dat je die jaarlijksche reis langer zult uithouden dan mijne schuit, die ik wel gauw naar den zolder zal kunnen brengen.’
‘Dan zullen wij haar op onze voeten afmaken, niet waar Leen?’ zeî de tuinbaas; ‘zoo lang onze beenen ons kunnen dragen willen wij onze jaarlijksche bedevaart volbrengen’
‘O zeker,’ antwoordde de blinde terwijl zij de oogen naar den hemel sloeg, dien zij niet kon zien; ik hoop dit tot aan mijn dood te kunnen volhouden.
Waarom gingen die menschen altijd op Allerzielen-dag op reis?
't Is lastig als er aanhoudend zulke hardnekkige vragen in ons opkomen die men niet kan beantwoorden. De schipper kwam mij echter te hulp. ‘Zeg eens Harmen,’ zeide hij op mij wijzende, ‘mijnheer kan zich niet begrijpen waarom gij altijd juist op Allerzielen-dag met uwe zuster een reisje maakt.’
‘Mijnheer zal mogelijk niet roomsch zijn, kapitein,’ antwoordde de tuinbaas.
‘Ja, ja, mijnheer is wel roomsch en het zal hem zeker pleizier doen te hooren waarom gij juist op dezen dag met mij meêvaart. Stop eens een versche pijp en vertel dan mijnheer eens wat u in vroegere jaren overkomen is.’
De tuinbaas voldeed aan het verlangen van den schipper, bracht zijn gestopte pijp door een der vijf gaten van het groote ijzeren komfoor, blies eenige malen dikke rookwolken uit en deelde mij toen de volgende bijzonderheden mede.
‘Mijne moeder was reeds weduwe toen mijne zuster, die blind geboren is, nog in de wieg lag. De vrouw was behoeftig, doch wist ons door