Eene ontmoeting in Noord-Amerika.
Nabij de grenzen, die den staat Missouri van Kansas scheiden, verheffen zich verschillende meer of min regelmatige gebouwen, wier uitwendig verraadt, dat zij niet zoo zeer tot woningen van afzonderlijke gezinnen als tot verblijf eener vereeniging van vele personen bestemd zijn. Deze gebouwen zijn het werk van de Paters der Societeit van Jezus, welke daar onder zware opofferingen een gesticht van opvoeding en onderwijs voor de Indianen hebben tot stand gebracht: een groot aantal van die arme wilden ontvangen er onder hunne wijze en zorgvolle leiding, te gelijk met den alles overtreffenden schat des geloofs, al de weldaden eener echt christelijke beschaving.
Ten tijde van den vreeselijken N. amerikaanschen burgeroorlog waren de omstreken van dat gesticht het voortdurend tooneel der gevechten, die de Noordelijken en Zuidelijken elkander leverden; onophoudelijk marcheerden, volgens de oorlogskans voorwaarts rukkende of terug trekkende, troepen daar voorbij en menigmaal werd dit vreedzaam verblijf het kwartier nu der noordelijke dan der zuidelijke strijders, welke daar met gelijke goedheid werden ontvangen en bejegend: want de geestelijken kenden geen andere vijanden dan die van geheel het menschelijk geslacht.
Hierdoor werd natuurlijk een toestand vol gevaren geboren; want, zooals in geen enkelen oorlog, ontbrak het ook in dezen niet aan moedwillige en roofzieke soldaten, die van de noodwendige verslapping der tucht gebruik maakten, om hunne laagste hartstochten bot te vieren; en tegen de baldadige willekeur dier ellendelingen hadden de weerlooze Paters dikwijls geene andere bescherming dan de goddelijke Voorzienigheid.
Overigens, het gebeurde meermalen dat het dreigende gevaar hun werd geboodschapt door hen zelven, die reeds met anderen hunnen ondergang hadden besloten, waardoor zij in de gelegenheid werden gesteld om het te ontvluchten; meermalen werd de toeleg tot moord en plundering verijdeld, door dat de benden, welke hiertoe optrokken, onverwachts op vijandelijke afdeelingen stieten, en aldus genoodzaakt werden, soms onder het ontvangen eener geduchte kastijding, hunne boosaardige plannen op te geven.
Onder deze moeilijke omstandigheden waren twee Nederlanders, de Eerw. Paters S. en v.G., aan 't hoofd van dit gesticht geplaatst; welke kommervolle dagen, hoeveel slapelooze nachten deze eerbiedwaardige mannen daar hebben doorgebracht, om voor 't heil der Indianen te behouden, wat eenmaal met zooveel moeite was tot stand gekomen, is aan God, den Belooner van elk edelmoedig offer en aan Hem alleen bekend. - Als een staaltje der gevaren, aan welke zij blootgesteld zijn geweest, als een voorbeeld van den onversaagden moed en kloeke deugd dier mannen, deelen wij het volgende mede.
Dringende zaken hadden den Eerw. Pater v.G. genoopt zich naar zijnen bisschop te begeven, voor zaken het gesticht betreffende, hetwelk hij bestuurde. Even als gewoonlijk de missionarissen in Amerika hunne tochten maken, reisde hij te paard. Nadat hij reeds een aanzienlijken afstand had afgelegd, ontmoette hij eene kleine afdeeling soldaten, die hem bekend waren, omdat zij in het gesticht ingekwartierd waren geweest, en zich daar in de goede behandeling der geestelijken hadden mogen verheugen. Hij groette hen vriendelijk als oude bekenden; zij beantwoordden deze beleefdheid, vroegen naar nieuwstijdingen, en op 't antwoord van Pater v.G. dat hem geen nieuws bekend was, namen zij afscheid en vervolgden hunnen weg.
Doch nauwlijks waren de soldaten een vijf en twintig schreden verwijderd, toen zij eensklaps rechtsomkeer maakten, en den zendeling met eene dreigende stem toeriepen dat hij zou blijven staan. Verwonderd keerde deze zich om en zag den troep in volle vaart op zich aanstormen. Aan vluchten viel niet te denken; want al ware zijn vermoeid rijpaard ook vlugger geweest, dan die zijner vervolgers, dan zou hij of zijn paard hoogst waarschijnlijk niet aan de kogels ontsnapt zijn, die hem ongetwijfeld zouden nagezonden worden. In een oogwenk waren zij bij hem; en terwijl de priester nog niet van zijne verbazing was bekomen, richtte een der woestaards een pistool met gespannen haan op zijne borst en snauwde hem toe:
‘Verrader! lang genoeg hebt gij uw huichelend spel gedreven, lang genoeg hebt gij ons misleid; thans zal dit gedaan zijn.’
‘Ik ben geen verrader,’ antwoordde de priester kalm.
‘Gij zijt een spion der Zuidelijken, een laaghartige verrader.’
‘Ik beroep mij op uwe eigene overtuiging, dat ik dat niet ben.’
‘Hoort eens, wat hij zich goed houdt’ begon men te spotten, ‘gij hebt uwe les goed geleerd - gij speelt uwe rol uitmuntend - praatjes, gij zult den dans niet ontspringen.’
De priester zweeg.
‘Kom,’ zeî de aanvoerder der bende, ‘wij zullen eens eene proef nemen, of gij geen verrader zijt, en het met ons houdt.’
‘Bravo!’ antwoordden de soldaten.
‘Gij zult doen, wat wij voorstellen, of...’ en een dreigend gebaar vergezelde deze woorden.
‘Volgaarne,’ antwoordde de aangehoudene ‘als 't in mijne macht is.’
Hierop werd hem door den leider der bende een plan voorgesteld, tot welks uitvoering, gelijk men wist, hij zich niet zoude leenen, opdat zij aldus ten minste een voorwendsel zouden hebben, om hunne vijandige gezindheid jegens hem vrij spel te geven.
Onverschrokken en met nadruk antwoordde de priester, dat hij het voorstel, niet mocht, niet kon inwilligen.
‘Daar hebt ge het al’ riep de aanvoerder bits, ‘maar wij laten niet met ons spelen; het zal u slecht vergaan.’
‘Gij kunt doen wat gij wilt, maar nimmer zal ik uw voorstel aannemen.’
‘Gij zult het uitvoeren,’ voer men hem te gemoet, ‘of uwe weigering duur betalen.’
‘Ik ben priester,’ hernam hij met waardigheid, ‘en dewijl datgene, wat gij van mij verlangt met mijn geweten in strijd is, zal ik het niet doen.’
‘Ha, ha! priester,’ schaterde men, ‘dat scheelt ons wat! spoedig uwe toestemming!’
‘Nooit!’
‘Dan zullen wij zien, wat wij met een stijfkop van een priester hebben aan te vangen.’
Daarop verwijderde zich een gedeelte van den troep op een geringen afstand, om te overleggen, wat zij zouden beginnen, terwijl de overigen den priester hoonend en spottend bewaakten. Zoodra zij weêr bij elkander waren, namen zij hem in hun midden, en het hoofd der bende beval hem, dat hij met hen zoude meê rijden, onder bedreiging, dat de minste poging om te ontvluchten hem het leven zoude kosten. Geheel overgegeven aan Godes wil, onderwierp zich de pater aan dit willekeurig bevel.
Met edele gelatenheid reed hij tusschen die bende bandelooze en woeste soldaten, terwijl hij, elke beleediging, alle mishandelingen, waarmede hij overladen werd, geduldig verdroeg en uit den grond zijns harten vergaf. De plaats, waar men zich toen bevond, was eene uitgestrekte eenzaamheid; de doodsche stilte, welke daar heerschte, werd slechts afgebroken door 't getrappel der paarden en 't gekletter der wapenen, dat, vermengd met de lompe spotternijen en 't wilde gelach der soldaten, een akelige muziek vormde, ter begeleiding van dezen treurtocht.
‘Halt,’ riep eensklaps de aanvoerder, terwijl hij zijn paard stil hield, ‘het heeft thans lang genoeg geduurd, laat ons er een einde aan maken.’
‘Goed gesproken,’ huilde men.
‘Uw lot is in uwe handen,’ sprak hij, zich tot den pater wendende, ‘beslis.’
‘Ik heb mijn besluit reeds genomen, en niets ter wereld zal dit veranderen.’
‘Gij volhardt dus in uwe weigering, om te doen, wat wij eischen.’
‘Ja; want God en mijn geweten verbieden mij dit; in alle andere zaken ben ik tot uwe dienst, maar nooit in datgene, wat tegen mijn geweten strijdt.’
‘Dan zijn alle praatjes verder overbodig. Mannen, maakt u gereed.’
En vier manschappen laadden hunne karabijnen, terwijl de overige soldaten, wier vuurwapens nog geladen waren, de wacht hielden. Intusschen gebood men hem, dat hij van zijn paard zoude stijgen, neêrknielen en zich tot den dood bereiden, terwijl zijn laatste uur geslagen was. Zonder aarzeling, zonder de minste ontroering te kennen te geven, volbracht de pater, wat men hem oplegde. Reeds had hij zich met het oog op elke gebeurlijkheid tot den dood in stilte voorbereid; thans neêrgeknield, wachtte hij onverschrokken de losbranding af, welke hem het tijdelijke met het eeuwige zoude doen verwisselen. Middelerwijl waren al de soldaten van hunne paarden gestegen, en hadden zich in eene rij geschaard op vier of vijf stappen van hun slachtoffer. Reeds wordt het eerste commando gegeven, de geweren worden aangelegd; maar eensklaps springt een der bende - een tweede Ruben - vooruit, valt tegen de aangelegde geweren, stoot ze op zijde en roept: ‘Mannen, wat gaan we beginnen! Zulk een lafaard is niet waardig door onze kogels te sterven, als wij hem neêrschieten dan is in een oogenblik alles afgeloopen; hij valt neêr en alles is gedaan. Neen! wij moeten er meer pleizier van hebben; laten wij hem aan gindsche boomen opknoopen, dan kunnen wij hem nog eens zien spartelen en ons in zijne grimassen verlustigen.’ - Verrast en ontsteld door deze handeling en deze taal, zien zij elkander besluiteloos aan; eene poos blijven zij aarzelen, doch ten slotte wordt zijn voorstel onder gejuich aangenomen. Zij bevelen hem weêr te paard te stijgen en voeren hem in hun midden naar het aangewezen bosch, dat op eenigen afstand gelegen was. Onmiddelijk achter dit bosch waren de troepen gekampeerd, tot welke de patrouille behoorde. Zoodra zij daar aankwamen, ontmoetten zij een aantal kameraden, aan welke zij op Pater v.G. wijzende mededeelden, dat zij eene goede jacht hadden gemaakt en een vette prooi gevangen. Met uitgelaten en woest vreugdegetier wordt deze tijding ontvangen. Op dit geraas komen nog anderen aansnellen, en eindelijk verschijnt ook, opgewekt door deze buitengewone beweging, de kapitein.
‘Wat is er gaande, mannen?’ vraagt hij.
‘Kapitein, men heeft een verrader gevat; men wil hem zijne straf doen ondergaan en voor altijd schadeloos maken.’
Hij nadert en herkent, ten uiterste verbaasd, den geestelijke.
‘Wat is dat Pater? Gij hier? wat is er geschied?’
‘Hij is een verrader, een spion der Zuidelijken,’ riepen te gelijk verschillende stemmen.
Stilte! mannen,’ gebood de kapitein, ‘laat hem zelven spreken.’
‘Kapitein,’ begon alsdan de geestelijke’, ‘ik was voor zaken op reis, en werd onderweg, onder voorwendsel, dat ik een verrader was, door deze manschappen aangehouden en gevankelijk medegevoerd; ziedaar de reden, waarom gij mij hier ziet.’