Londen, den 10 October 1799.
Zeer Geliefde Moeder,
Daar het reeds drie weken geleden is dat ik U schreef en ik tot heden geen antwoord heb bekomen, wat zeer wel aan de verwarring, waarin wij leven, kan moeten toegeschreven worden, schrijf ik U nogmaals in de hoop dat mijn brief door U moge ontvangen worden, en hij U niet in moeilijkheden moge wikkelen met de fransche regeering. Trouwens het zou een hart van ijzer of steen moeten zijn, dat U of mij tot misdaad zou willen aanrekenen, dat ik U mijne kinderlijke liefde betoon, U, die door zoo nauwe banden aan mij zijt verbonden; die naast God mij het dierbaarst op de wereld zijt; van wie ik op zoo wreedaardige wijze, zonder eenig recht en zonder dat ik daartoe aanleiding heb gegeven ben afgescheurd; wier hooge leeftijd mij in voortdurenden angst en benauwdheid heeft doen verkeeren, en die ik tot op dezen stond hoop nog eenmaal in dit leven weder te zien. O, wellicht schenkt de goede God mij dat geluk tot belooning voor de vele beproevingen, die ik heb doorgestaan, voor hetgeen ik voor Zijnen Heiligen Naam heb geleden. Misschien verhoort hij mijne dagelijksche gebeden, en zullen wij elkander nog hier op aarde omhelzen, alvorens hij ons in den Hemel voor altijd vereenigt.
De rampen en ellende, waarmede ik ben bezocht, de ontberingen, die mijn deel zijn geweest, gaan alle beschrijving te boven. Ik wil er U het een en ander van mededeelen, doch zal zoo kort mogelijk zijn, om uw hart niet te zeer te bedroeven, en omdat het lijden voorbij is. Eigenlijk moeten wij er ons slechts om verheugen, want wij hebben geleden voor eene goede zaak, gestreden voor de eer van God.
Met het oog op de omstandigheden, waarin wij ons hier bevinden, is onze toestand verre van ongunstig te noemen. De engelsche regeering, wier welwillend- en goedhartigheid nooit naar waarde kunnen geroemd worden, heeft ons, zoo lang wij hier zullen vertoeven, eene maandelijksche ondersteuning van 35 shillingen toegekend, wat in ons geld ongeveer 7 kronen bedraagt. Hiermede kunnen wij wel is waar niet in onze behoeften voorzien, omdat alles hier zeer duur is, maar vullen het aan met het weinige geld dat wij nog hebben weten te bewaren, zoodat U in dit opzicht over mij niet bekommerd behoeft te zijn. Daarenboven de Voorzienigheid heeft tot heden over ons gewaakt en is ons ten troost geweest, zij zal hare beschermende hand niet terugtrekken.
En U nu een kort verhaal gevende van de lotgevallen, begin ik met den 1 October 1798, het tijdstip, waarop wij, 110 Priesters, op de korvet la Bayonnaise werden ingescheept. Het schip, van 32 stukken geschut voorzien, lag op de reede van Rochefort, tusschen de eilanden Oleron en Rhé. Den 8en staken wij in zee; spoedig verloren wij het land uit het gezicht, en ik zeide met een geroerd hart vaarwel aan Europa en al hetgeen ik er moest achterlaten.
Wij werden op het schip zeer onmenschelijk behandeld; onze voeding hing vaak geheel af van de genade der matrozen, die aan ons overlieten, wat zij zelven wegwierpen. Het gezouten vleesch was vijf jaren oud en letterlijk bedorven; de scheepsbeschuit, wellicht gebakken in de dagen van Robespierre, was van de wormen doorknaagd en moest, alvorens wij haar konden gebruiken, door ons met kanonskogels fijn gemalen worden. De gekookte erwten en paardenboonen waren voor de helft vermengd met larven en maden, en leverden eene walgelijke spijs op. Al spoedig wanhoopte ieder onzer het verbanningsoord te zullen bereiken; in het ouderlijke huis meer op één dag nuttigende dan hier in een week, zagen wij ons door den afschuwelijksten dood, den hongerdood, bedreigd. Menigmalen heb ik verlangd ten koste van al hetgeen ik bezat den maaltijd te mogen gebruiken, in de hut van den armsten mijner parochianen
Den 22n October stierf de eerw. Heer P. Reijphius, zijn lijk werd over boord geworpen. De smart van zijn hem overlevenden broeder vond bij ons allen de innigste deelneming. Voorts stierven op zee nog 10 andere geestelijken, zoodat wij bij onze aankomst op het vaste land elf dooden te betreuren hadden. Wel is waar bleef dit getal beneden onze verwachting, maar niet een onzer kwam gezond in de Nieuwe Wereld, en velen stierven na weinige dagen
Verbeeld U onzen toestand gedurende den nacht! 110 personen onder in het schip als opeengepakt, zonder ander bed dan een vier voet langen lap linnen, waarin wij boven elkander, als in eene mat, hingen. De zieken en dooden bleven tusschen de levenden liggen, de laatsten tot men ze in zee wierp; op eene afschuwelijke wijze werden wij door het ongedierte geplaagd. Daar men weldra begon te vreezen dat er eene besmettelijke ziekte op het schip zou uitbreken, werden de zieken op het dek gebracht en daar op een zeil nedergelegd; waardoor de overblijvende eenigszins ruimer konden ademhalen.
Op den 8en November 1798 bereikten wij Cayenne; de zieken werden in het hospitaal gebracht, waar hun eene redelijke verpleging ten deel viel; wij werden op een ander en kleiner schip geplaatst, dat ons 30 uren verder aan land zette. Het was op den 16en November, dat wij Conamama binnentrokken; wij vonden er vele fransche priesters, die ons in de ballingschap waren vooruitgegaan; ook bevonden zich onder hen eenige nederlandsche geestelijken. Hun aantal was echter veel grooter geweest; lijden en verdriet hadden er, helaas, verscheiden ten grave gesleept.
Nabij het stadje - laat ik liever zeggen het gehucht - zagen wij een groot veld, door dichte bosschen ingesloten; hier hadden de Indianen hutten voor ons opgeslagen, maar welke hutten? Enkele palen in den grond geslagen en met takken aan elkander verbonden en doorvlochten. Deuren en vensters ontbraken natuurlijk, maar stoelen, tafels of welk huisraad ook werd er evenmin aangetroffen. In elke hut moesten 24 menschen verblijven.
Onze eerste werk was bladeren en rijzen in het bosch te verzamelen, ze naar de hut te brengen en er onzen lap linnen, die wij uit het schip hadden medegebracht, overheen te spreiden, om ten minste iets te hebben dat op een bed geleek. Hierop legden wij ons afgemarteld en uitgeput lichaam neder.
In onze hut bevonden zich slechts priesters uit België en Savooie; een wonderlijke overeenstemming heerschte onder ons, en ieder poogde het lijden zijns broeders zooveel mogelijk te verzachten. Maar wat baatte dit? Binnen drie weken was ons aantal met de helft verminderd; de dood had 12 ongelukkigen van hun lijden verlost. Ik lag op zekeren morgen tusschen twee lijken en had aan mijne voeten een stervende. Van de 65 priesters, welke op die plaats waren afgezet, waren binnen vier weken 36 overleden behalve een aantal van hen, die vóór ons gekomen waren.
Toen men in Cayenne vernam dat onder ons eene besmettelijke ziekte heerschte, werden wij 5 uren verder gevoerd naar een dorp, Sinamary geheeten. De inwoners ontvingen ons welwillend en brachten ons levensmiddelen in overvloed, daar zij op goede betaling rekenden. Niet lang geleden waren eenige fransche priesters, die evenzeer naar dat dorp gebannen waren, gevlucht, met achterlating van twee hunner, die hen niet hadden willen volgen.
Ofschoon de luchtgesteldheid hier beter en het oord gezonder was,