De goudzoekers van den Rijn.
Er zijn in onderscheidene werelddeelen vele rivieren, die in het zand dat zij naar zee voeren, goud verborgen houden; mogen zij den oceaan niet binnen dringen zonder tol te betalen? Wie zal op die vraag antwoorden! In ieder geval hebben zij meer goud in haren schoot, dan zij aan het tolhuis behoeven te betalen, want gedurende haren loop moeten zij aan de bewoners harer oevers een niet onaanzienlijke hoeveelheid van het edele metaal afstaan.
Dat de rivieren goud bevatten is, als zooveel andere zaken, hoogstwaarschijnlijk slechts door toeval ontdekt. Wellicht heeft een door de fortuin begunstigd wezen, hier of daar op den oever van eene rivier na eene overstrooming goud gevonden in het achtergeblevene zand, van hetwelk hij niets anders denken kon, dan dat het door de rivier vergeten was. Toen men ten gevolge daarvan het zand der stroomen aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpend, al weder goud, al was het dan ook eene kleine hoeveelheid, vond, legde men zich op het zandwasschen toe en aldus ontstond eene nieuwe industrie, namelijk die der goudzoekers.
Gedurende verscheidene eeuwen heeft zich de exploitatie dezer overstroomende mijnen staande gehouden en hebben sommige landstreken er niet onaannemelijke voordeelen van getrokken, doch nauwlijks had het woord Californië door de wereld geklonken met de mare dat men goud vond, niet als stof maar als groote klompen, in het uiterste Westen van N.-Amerika en in de zoo rijke mijnen van Victoria in Australië, of de Rijn en andere Europeesche stroomen werden voor een groot gedeelte verlaten.
De Rijn zonder daarom een rijkaard van den eersten rang te zijn, is een der goudrijkste stroomen van het vaste land; in alle eeuwen woonden goudzoekers aan zijne boorden; en hun arbeid werd voldoende beloond. De aanvang der exploitatie is niet met juistheid aan te geven; aan Tacitus schijnt het goudzoeken geheel onbekend te zijn geweest, want hij wist niet of het een weldaad of een straf der goden was dat zïj den Germanen het goud en zilver onthielden.
De monnik Otfried van Werssemburg, een leerling van den beroemden Rhabanus Maurus, zegt als hij van de Franschen spreekt:
Ils retirent ici sur les rives
L'or que contiennent les sables.
Met tamelijk veel zekerheid wordt het algemeen aangenomen, dat de Rijn zijn goud uit zijne nevenrivieren krijgt; deze ontspringen in de gebergten van Zwitserland en Zuid-Duitschland; het vaderland van de Aar, de Breisgau, de Murg, de Neckar en meer andere rivieren, die in den Rijn vallen en hem voeden, is het Zwarte Woud; dit verschaft dus de gouddeelen, maar waar ergens verbergt het de goudlaag, van welke de millioenen splinters door het water worden afgenomen en medegevoerd? Men weet het niet; zal men het ooit te weten komen? alleen de toekomst zal deze vraag beantwoorden zoowel als die andere: is het voor de nijvere bevolking van Zuid-Duitschland wenschelijk, dat men dien rijken placer ontdekke en Forbach het San Francisco van dit nieuw Californië worde?
In afwachting van dien eersten dag der gouden eeuw voor het Rijndal, gaat men voort den Rijnstroom te exploiteeren door zijn zand te wasschen. Slechts op een betrekkelijk klein gedeelte der rivier kan de bewerking met goed gevolg plaats hebben; uit het bovengezegde blijkt duidelijk dat zulks alleen kan zijn stroomafwaarts van de punten, waar de goudhoudende nevenrivieren in den Rijn vallen, men ontmoet dan ook zelden goudzoekers boven Kehl. De meest bewerkte streek is het midden van het hertogdom Baden tusschen Kehl en Linkenheim.
Het bedijken der rivier is een der grootste oorzaken geweest van het verval van dien tak van industrie; toen de wateren bij hooge vloeden naar welgevallen een gedeelte van het land konden overstroomen, lieten zij bjj hunnen val gewoonlijk talrijke zandbanken achter; de rijkdom dier zand-