niet zoo ver met hem gekomen, dat het gemeente-bestuur hem gerechtelijk ging dwingen, tot het betalen van zijne achterstallige dorpsbelastingen?
Wat bleef er hem toch over, dan zonder uitstel over te gaan, tot het verkoopen van zijne, voor meer dan de waarde belaste, goederen? En toch heeft hij nog niet geheel en gansch met mij afgerekend! grijnsde de burgemeester.
Dit zeggende, stak hij achter het berkenloof, dreigend de vuist naar 't Kraaien-nest op, en vervolgde zijnen weg.
Neen, Geurik Minten was nog niet aan het einde zijner beproevingen. Zijn oudste zoon, die als arbeider bij een der buren diende, en met zijn dagloon de steun van het huishouden was, viel dat jaar in de loting. Hij trok, wel is waar, een gelukkig lot; maar weldra hoorde men op 't Kraaien-nest, dat Lootman onder de hand alles aanwendde, om zijnen ouden vijand den gevoeligsten slag toe te brengen. Bij middel van behendig gemaakte getuigschriften, door den gemeenteraad onderteekend, wist de eerlooze burgemeester den zoon eener weduwe, als kostwinner zijner moeder, te doen vrij stellen, zoodat het gelukkig nommer van den jongen Minten volstrekt niets afdeed.
Welk een dag van droefheid en lijden voor vader en moeder, toen de zoon hun vaarwel zegde, en naar de stad vertrok, om bij eene infanterieafdeeling te worden ingelijfd! Hoe veel bittere tranen werden er op 't Kraaien-nest gestort, en hoe vurig bad men den goeden Hemel, dat de jongen weldra gezond, en onbedorven van zeden, mocht wederkeeren!
De valsche veldwachter trof eenige dagen later Minten aan, en vroeg hem met een nijdigen spotlach, of mijnheer Krakkemik, die hem in andere wederwaardigheden, zoo goed geholpen had, ook deze zaak voor zijn client niet had kunnen afspinnen.
De vrouw van Lootman zegde in de buurt, op een gemaakten toon van diep medelijden, dat de jonge Minten zich gelukkig moest achten, de mestvork tegen het geweer te verwisselen. De arme drommel zoude voortaan toch geen honger meer lijden; en in het doodarme huishouden van 't Kraaien-nest, had men toch door zijn vertrek, ten minste één kostganger minder.
Eenige maanden later was de hoofdstad van het toenmaals aan Nederland gehechte België in vollen opstand. De hoop, die men zoo lang had gekoesterd, de lotelingen dit jaar in hunne haardsteden te zien terugkeeren, was verijdeld. Neen, de jonge Minten keerde zelfs het volgend jaar niet naar huis; maar in zijne plaats, kwamen er, op zekeren dag, zee soldaten op 't Kraaien-nest aan.
Zij behoorden tot het infanterie-bataillon, hetwelk in het dorp zijne inkwartiering had genomen.
De grootste boeren van het dorp, hadden een inkwartierings-billet van vier manschappen; waarom kreeg Minten zes soldaten voor zijn aandeel? Dat was de vraag, die iemand op het raadhuis aan den burgemeester deed, waarop deze met een duivelachtigen glimlach antwoordde, dat de oude hoofdman van de gilde, de kerkmeester, die zijn hoofd altijd zoo hoog had opgestoken, hen best houden kon.
Minten maakte geene opmerking over de onrechtvaardige verdeeling, waarvan zijn vervolger de schuld was. Hanna zegde, dat de soldaten er als brave jongens uitzagen, en zij wel zoude zorgen hen tevreden te stellen. Doch er was eene andere moeilijkheid. Bij de ingekwartierde infanteristen was een sergeant-majoor, die een vrij bed en kamer moest hebben. Lootman had hem voorbedachtelijk naar 't Kraaien-nest gezonden, om Minten nog wat meer last aan te doen. Gedurende een half uur hield de pachter met zijne vrouw raad, hoe men het zoude aanleggen, om den sergeant-majoor te huisvesten, en men kwam eindelijk tot het besluit hem het kleine, zindelijke kelderkamertje, waar man en vrouw sliepen, af te staan.
‘Gij zult daar zeer goed gelogeerd zijn,’ zegde Minten tot den sergeantmajoor; ‘gij hebt een goed bed, hier in den hoek eene schrijftafel, en aan het venster, kunt gij de uitbetalingen aan uwe compagnie doen, zonder u van uwen stoel op te richten.
De soldaat nam met welgevallen zijn slaapvertrek op, en vroeg, waar Minten zelf zou gaan slapen.
‘Wij zullen ons wel behelpen op een bos stroo in de schuur; het weder is toch zoo koud niet.
Neen, dat gebeurt niet!’ riep de sergeant-majoor, die een echte hollandsche jongen was; ‘behoudt uw bed; ik ga met de manschappen naar de schuur.... Ik zou mij schamen, het bed aan den huisbaas te ontnemen.’
‘Het spijt mij, niet meer dan één bed in huis te hebben,’ zegde Minten; ‘maar toch maak er vrij gebruik van, wij voor ons zullen ons wel eenige dagen behelpen.’
‘Ik zeg u, dat ik naar de schuur ga,’ herhaalde de sergeant-majoor; ‘vader Willem zou het mij kwalijk afnemen, indien hij wist, dat een soldaat het bed van den huisbaas innam.’
‘Vader Willem, wie is dat?’
‘Den hoed af voor den koning!’ zegde de soldaat, de politie-muts even aflichtend.
Minten deed wat zijn sergeant-majoor deed, en zegde lachend, dat hij een brave jongen was; dat hij en zijne vrouw Hanna alles in het werk zouden stellen, om hem te believen en zijn verblijf op 't Kraaien-nest aangenaam te maken.
De vrouw van den burgemeester was zeer ontevreden, omdat de sergeant-majoor van 't Kraaien-nest geen dwarsdrijver was, die den boêl aan stukken sloeg, en het huis het onderst boven zette.
Minten was zoo tevreden met zijne inkwartiering, dat hij, toen eene maand later een ander bataillon het eerste verving, bij verkiezing wederom een sergeant-majoor vroeg.
Doch burgemeester's Mijntje had het haren man anders in het oor geblazen; Minten kreeg ditmaal vier manschappen meer dan de grootste pachters, en daarenboven een adjudant-onderofficier.
Een adjudant-onderofficier was tijdens de inkwartiering in de Meierij, de schrik van het heele dorp. Veel minder dan een officier, kon hij voorzeker geene aanspraak maken, op een der beste huizen; iets meer dan een sergeant, meende hij in zijne waardigheid gekrenkt te zijn, wanneer zijn inkwartierings-billet hem naar de mindere klasse van het dorp verzond.
In het laatste geval gebeurde er van de twee dingen één: of wel hij liep met opgezet zeil naar het raadhuis terug, ten einde zijn billet te doen veranderen; of wel hij bleef, betrok het beste vertrek van het huis, het mocht dan ook de slaapsteê van den huisbaas bevatten, en deed zich dienen als een groot-majoor.
Zoo ten minste deed de adjudant-onderofficier, die bij Minten in kwartier kwam. Hij at en dronk alleen in de kelderkamer, waar noch de man noch de vrouw mochten binnenkomen, zonder aan te kloppen. Hij dronk meer jenever, dan het gouvernement voor zijn inkwartierings-billet betaalde, moest 's morgens gerookt vleesch bij zijne koffie, des avonds gebraad bij de aardappelen hebben, en at al de kippen en eieren op, welke de alvernielende Krakkemik nog geëerbiedigd had.
Daar hij beweerde, dat de morgenlucht koud en vochtig begon te worden, moest Hanna, zoodra zij wakker was, een houtvuur op zijne kamer komen aanleggen, en een paar uren later het ontbijt bij mijnheer aan het bed brengen. Bij regenachtig weder deed hij Minten de kar inspannen, om hem des avonds in de herberg te komen afhalen, en dwong hem, bij het te huis komen, zijne laarzen uit te trekken, iets waarvan Geurik een onverwinneljjken afkeer had. Ook verklaarde men rond uit op 't Kraaien-nest, dat al de plagerijen van Lootman niet te vergelijken waren, met den last welken hij hun nu in huis had gezonden.
Geurik liep van den luitenant-kwartiermeesster naar den bataljonsoverste, en van dezen, hoezeer hem dat ook vernederde, naar den burgemeester, om van zijn adjudant ontslagen te zijn; maar niets mocht baten; de zaken bleven in denzelfden toestand. Lootman gaf hem zelfs geen antwoord, en gebiedend zijne lange schrijfpen uitstekend, wees hij hem de deur uit.
Kwam er een ander bataljon in het dorp, de adjudant-onderofficier logeerde geregeld op 't Kraaien-nest; en Minten herhaalde, bij elke nieuwe inkwartiering, dat, als of er de duivel meê speelde, al de adjudanten op elkander geleken, en dezelfde manieren hadden.
Gedurende den tiendaagschen veldtocht had hij het huis ledig, en hoopte nu voor altijd van die heeren, met gouden paddestoelen op de schouders (zoo noemde hij de contre-epauletten van den adjudant), ontslagen te zijn. Maar bittere teleurstelling! Weldra kwamen de bataljons in de Meierijsche dorpen terug, en met hen de adjudant-onderofficier, de doodschrik van 't Kraaien-nest.
Minten was nu reeds aan zijn tienden adjudant, toen op zekeren dag het bataillon vertrok, en door een ander vervangen werd. Toen hij van ver de trom hoorde, wandelde hij het dorp in; hij wilde eens zien, hoe de plattelandsche schutters, die in het dorp nog niet gelegen hadden, er uit zagen. Geurik luisterde een oogenblik naar het statig horenmuziek, hetwelk voorop ging, keek naar de reusachtige soldaten met hunne kleine, platte hoeden, en dacht bij zich zelven, dat een bataljon schutters weinig van de afdeeling infanterie verschilde. Het eenige verschil, hetwelk hij, bij een nauwkeurig afzien, bespeurde, was de afwezigheid van een adjudant-onderoficier.
‘Geen adjudant!’ riep Minten, een zijner buren op den schouder kloppend; ‘ach! wat zal onze Hanna blijde zijn, dat God haar gebed verhoord heeft!’
Maar nauwlijks had hij dit gezegd, of er kwam eene kar aangereden, waarop eenige schutters zaten, die vermoeid schenen. Toen er vier of vijf van het voertuig waren gestapt, kwam er nog een af, die blaren aan de voeten scheen te hebben; het was de adjudant-onderofficier van het bataljon. Ja, Minten erkende hem oogenblikkelijk aan zijn officiersjas, aan zijne zilveren contre-epauletten en den rotting, dien hij even als een maarschalksstaf, in de hand droeg.
De pachter liet het hoofd hangen, en ging treurig huiswaarts, in de verzekering, dat zijn adjudant hem weldra zoude volgen.