uitverkoren booms zoodanig te buigen en aan elkander te binden, dat zij een plat vlak vormen, geschikt om den doode te dragen. Nadat het lijk naar zijne rustplaats is gebracht, komen de bloedverwanten vele dagen achtereenvolgens, gewoonlijk tegen den avond, onder den boom treuren en besluiten den rouw met een feestelijken maaltijd rondom den stam. Gewoonlijk wordt daarna niet meer naar het lijk omgezien, soms ziet men echterde bloedverwanten maanden lang naar den boom gaan om er te treuren.
De Christenen hadden van af de vroegste tijden een heiligen eerbied voor de overblijfselen der afgestorvenen, een eerbied van meer verheven karakter dan die der Joden en Egyptenaren. Zij geloofden dat die overblijfselen eens zouden bekleed worden met de schitterende glorie der onsterfelijkheid, dat zij de woonplaats waren geweest van den Geest Gods en toebehoord hadden aan menschen die voor dezen naam hun bloed hadden vergoten. Van daar dat vurig verlangen, die innige begeerte om de overblijfsels der martelaren machtig te worden; een handvol asch, een fleschje met bloed kochten zij van de beulen met groote sommen af en brachten het naar de onderaardsche verblijven om het eene eerlijke begrafenis te geven en het Misoffer daar boven op te dragen. Die reliquiën werden met niet minder zorgvuldigheid bewaard dan de lichamen der martelaren; voor de laatste groef men nissen in de rotswanden en legde ze daarin neêr. De naam der martelaars werd op een steen of op een der wanden gegrift, benevens een of ander symbool des katholieken geloofs, en soms eenige bijzonderheden uit het leven des martelaars of van zijn bloedigen maar heerlijken dood.
Zoo het mogelijk was, werd de begrafenis op plechtige wijze gehouden. Nadat het lichaam behoorlijk gereinigd was, vlocht men een bloemenkrans om het hoofd, legde den diepbetreurde, maar tegelijk vereerde, op eene baar en voerde hem in processie door de catacomben naar zijne rustplaats. De Paus bevond zich menigmaal bij den stoet; bisschoppen en priesters omringden het hoofd der Kerk, een groot getal van geloovigen vergezelden hen, en in de onderaardsche gewelven ruischten de zoete tonen der liefde en de blijde galmen van de hoop op de onsterfelijkheid en het wederzien des heiligen martelaars.
Toen de Kerk uit de catacomben te voorschijn kwam, bleven de begrafenisplechtigheden en de wijze van begraven dezelfde; doch de luister vermeerderde, zooals in het algemeen de plechtigheid der godsdienstoefeningen toenam. Even als men in de catacomben de dooden begraven had op plaatsen waar de heilige dienst werd verricht, zoo begroef men nu de overledenen in de kerk, onder en aan den voet des altaars, opdat hunne zielen zouden deelachtig worden aan de zegeningen over die plaatsen uitgesproken, en aan de gebeden die daar werden verricht. Constantijns zoon gaf daarvan het voorbeeld; hij deed zijn vader begraven met luisterrijke plechtigheden in de kerk, door hem gebouwd te Byzantium.
Tot op onze tijden is het plechtig begraven in de kerken in gebruik gebleven, en zelfs het Protestantism heeft deze gewoonte van de Katholieke Kerk overgenomen. De moderne staatsregeling heeft echter het begraven in de kerken doen ophouden, onder voorgeven dat het nadeelig werkte op de gezondheid der levenden en om dezelfde reden bevolen dat een kerkhof moet zijn op een bepaalden afstand van de kom eener gemeente. Vroeger kon men geene kerk binnentreden, of men dacht onmiddellijk aan den dood; thans is de dood niet alleen uit de kerken maar zelfs uit de gemeente gebannen, en men moet een klein reisjen maken om op het graf zijner dierbaren, in regen en wind, te gaan bidden.
Indien de nieuwe filosofen aldus voortgaande den dood uit de wereld konden bannen, dan was voor hen eene schoone toekomst weggelegd. Ook met betrekking tot de dooden wil zij ons, even als in zoo menig ander opzicht, tot het heidendom terugvoeren; immers men heeft eenigen tijd geleden in de Kamer openlijk verklaard, dat het verbranden der lijken zeer nuttig is en het niet lang meer duren zal, dat zulks ook hier te lande plaats vindt.
De lijkplechtigheden worden in onze tijden, zoowel in een godsdienstig als stoffelijk opzicht, meestal met veel deftigheid gehouden. Het lijk, zorgvuldig gezuiverd, wordt in eene net getimmerde kist gelegd, in de houding eens biddende. Bloedverwanten en vrienden vergezellen het lijk naar kerk en graf en leggen voor het laatst hunne uiterlijke liefde aan den dag jegens hen, waarmede zij door de banden des bloeds of der vriendschap waren ver eenigd. De lijkstaatsiën van vorsten en aanzienlijke personen zijn dikwijls van dien aard, dat de beschrijving daarvan al de kolommen van een dagblad zou kunnen vullen.
Maar ook de eenvoudigheid drukt dikwijls haar merk op de lijkstatiën. Arme of mingegoede lieden kunnen den doode niets meê geven dan hunnen rouw en liefde en moeten zich van de weelde en pracht onthouden, waarmede de rijken de lijkstaatsie doen schitteren. Maar eene begrafenis als op onze gravure voorkomt, behoort gelukkig tot de grootste zeldzaamheden, zoo zij al in ons land nog ergens plaats vindt. Kerkelijke en gemeentebesturen voorzien algemeen in den nood der armen en voeren het lijk grafwaarts van hen, wier betrekkingen dat niet op behoorlijke wijze doen kunnen. Doch 40 of 50 jaar geleden, toen men in sommige provinciën uren ver gaan moest eer men een kerktoren aanschouwde, moest dikwijls de min gegoede landman, de kist die het overblijfsel van een zijner betrekkingen bevatte, met eene boerenkar grafwaarts rijden.
Laat ons alvorens van dit artikel af te stappen, nog eenige bijzonderheden daaromtrent uit onze geschiedenis meêdeelen.
In onze Brabantsche en Vlaamsche gewesten hadden de begrafenissen, met eene bijzondere pracht plaats. Wij hebben er een woord van gezegd in het artikel de goede oude Tijd. In de XVe eeuw bepaalde het Keurboek dat er slechts vier kaarsen van twaalf pond, rond de baar mochten geplaatst worden. Men mocht verder zooveel kaarsen branden in de kerk als men goed vond, doch de overgebleven was, alsmede het baarkleed werden de eigendom der kerk. Eene eigenaardigheid van dien tijd waren de lijkbidsters en de rouwmaaltijd, die na het eindigen der plechtigheid, aangericht werd - iets wat nog, in zekeren zin, in voege is. Het Keurboek verbood echter de lijkhuilsters en wilde niet dat iemand ter rouwmaaltijd kwame, tenzij de erfgenamen; doch de geschiedschrijver Torfs zegt, dat dit verbod zeer slecht werd nageleefd.
De uitvaart van Philips van Hoorn, Heer van Gaesbeek, te Antwerpen in 1488 overleden, kostte niet minder dan 2000 gulden, én voor den rouwsleep van Jan van Glimes, Heer van Bergen-op-Zoom, was er in 1494 in de stad geen laken genoeg voorhanden. Er waren overigens te dien tijd begrafenissen, onder ander eene in 1537, voor welke in rekening werden gebracht; 80 pond rundvleesch, 36 pond kalfsvleesch, 30 kippen, 8 ganzen, 38 pond rijst, 2 amen Rijnsche wijn, enz.
‘Deze praalzucht, zegt een schrijver, groeide onder de regeering van keizer Karel verbazend aan. De vreemdelingen, vooral Spanjaarden en Italianen zullen er, met hunnen nationalen trots, niet weinig van hunne landzeden bijgevoegd hebben. Onze poorters, niet te vreden met ‘eene kostelycke maeltydt voor de naeste en liefste vrienden’ eens dooden, zonden nu ook aan de anderen ‘eenen pot wyns en een schotel wel gekoocten rys.’ Dit verhaalt Guiccardini, en een ander schrijver bericht ons, dat ‘doen ter tydt (1566) de belgische krygsknechten hun kinders gesellen begraafden en met pypen en trommels op syn krygsgebruyck.’
Zoo als wij in het artikel de goede oude Tijd zegden, werden de lijken in den lande van Brabant, door flambeeuwdragers vergezeld. De pracht ten dezen opzichte was buitengewoon. Bij de begrafenis van den schilder Deodati del Monte, in 1644 te Antwerpen overleden, telde men niet minder dan zes en dertig flambeeuwdragers: doch Torfs merkt op, dat hij tet den adelstand behoorde. In 1685 gaf koning Karel II eene ordonnancie, door welke de ‘excessen’ werden gekortvleugeld. Op boete van 100 gulden mochten er bij de lijken niet meer dan 24 flambouwen gedragen worden: de doodklok mocht maar driemaal luiden en er mochten slechts drie lijkbidders aangesteld worden; men mocht geene bloemkransen op de witte lijken leggen en kapellen of sterfhuis mochten niet in rouw worden behangen.
Later, zegt eene nota van denzelfden schrijver, moesten de landvoogden nog een tarief der begrafeniskosten vaststellen (october 1786). Verwonderlijk, toen in 1793 de eerlooze Verrières, bijgenaamd le petit général te Antwerpen, tot ontstichting der Katholieken, in de kathedraal en voor het hoog altaar begraven werd, spreidde de republiek, die echter alle oude gebruiken afschafte, eene pracht van fakkeldragers ten toon, welke schier zonder voorbeeld was.
Voegt deze kleine bijzonderheden bij de reeds vroeger gemelde, en men zal moeten bekennen, dat onze voorouders, voor wat het wereldlijke aangaat, aan hunne dooden eene schier koninklijke eer bewijzen. In onze dagen is die plechtigheid nog altijd indrukwekkend, doch ook daar heeft de tijdgeest gewerkt en het is zelfs niet vreemd meer hier soms begrafenissen te zien, van welke met opzet het kruisteeken verwijderd wordt en aan welke de familie geen deel neemt: wij willen spreken van de begrafenis eens vrijdenkers. Gelukkig zijn deze tamelijk zeldzaam.
De oude volken, die hunne dooden begraafden, plaatsten gaarne gedenkteekens op de graven; onder dit opzicht hebben de Christenen hen nagevolgd en op veel grooter schaal: want hadden eerst slechts koningen en grooten monumenten op hunne graven, nu vindt men deze op die van alle standen, ofschoon wij het eens zijn met den beroemden Chateaubriant, wanneer hij zegt, dat het grafmonument van den Christen geene akelige stoffelijkheid moet verbeelden. Men verbanne de geraamten vande graven, zegt hij; dat toch is de geest des Christendoms niet, die het toekomstige leven als het streven van den mensch voorstelt.
‘Dat men op het graf eens Christen plaatse - van de eene zijde, de tranen der familie, de smart der menschen; van de andere den glimlach der hoop en de hemelsche vreugde.’