De Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe genummerde doktor.Ga naar voetnoot1)Laatst in een van Antwerps straten
Hield een doktors rijtuig stil,
En de doktor vloog naar buiten,
Als de duiver uit zijn til.
‘Ho, mijn beestje,’ zeide Manus,
‘'t Is vandaag de laatste toer,
En dan krijgt gij tot belooning
Bij het hooi een handvol voêr.’
Ras had 't paard den kop ten gronde;
Ook de voerman op den bok
Hoort, door 't toeven van den doktor,
Niet het slaan der toren-klok.
Vrij toch kon hij 't slaapje nemen
Daar sinds vijf en twintig jaar,
Hij, bij 't nadren van den doktor,
Immer had de leidsels klaar.
Dus zijn hoofdknik wilde zeggen:
't Paard en ik zijn 't zoo gewend,
En bij 't kraken van de huisdeur
Vindt de dokter ons present.
Bij het vallen van den regen
Sliep de baas en ook het dier.
‘Naar het Knechtjes-huis,’ hoort Manus,
En meteen sloot zich 't portier.
De opgeschrikte voerman zegde:
‘Wel verdraaid, 't is de eerste keer
Dat de doktor mij vond slapend
Grommen krijg ik van menheer.
Beestje, loop nu toch wat harder
'k Had die reis niet meer verwacht,
Maar de doktor heeft bevolen
Eerst nog elders hem gebracht.’
Hoe? de dokter? Zie in 't rijtuig!
't Is een lust om aan te zien,
Hoe een knaap daar zit te lachen
Om den groet dien zij hem biên.
Zie hem turen door het raampje,
Dan weêr schuilt hij in den hoek
Veinzend ernstig te studeeren
In een omgevouwen boek....
Prutlend jaagt de grijze voerman
Straten op en straten af,
Soms wel stappend door de volte,
Meestal in een zachten draf
Tot voor 't huis der Knechtjes-jongens.
‘Ho,’ riep Manus tot het dier,
En veel trager als wel anders
Opent zich 't bekleed portier.
‘Ik zal eerst maar schellen, doktor,’
Sprak een weesknaap op de treê.
Bange Manus, die dit hoorde,
Mompelt: zoo, niet één, maar twee!
‘'k Vindt het schoon van onzen doktor
Saâm te rijden met een wees,
'k Zal bij 't uitgaan eens bekijken
Wat ik in zijn blikken lees.’
Eindelijk gaat de huisdeur open,
't Weeskind stapt den dorpel op,
Ligt zijn klak blij in de hoogte
En al krabblend op zijn kop,
Roept hij lachend als een dwaze:
‘Dank u baas, rij gauw naar huis
Om den doktor af te halen,
Want zoo'n regen is niet pluis....’
Manus zweepslag trof de deuren.
Binnenshuis was 't groot geraas,
Ieder vroeg wat aan dien jongen,
't Antwoord klonk: ‘ik dank u, baas.’
Voermans rede u meê te deelen
Dit beproef, dat kan ik niet.
Slechts de fotograaf kan toonen
Hoe zijn tronie stralen schiet.
Woedend zag hij naar de deuren,
Maar helaas! zij bleven dicht.
En bevreesd voor meer bespotting
Maakte hij zich uit 't gezicht,
Met het plan weêr op te houden
Waar hij stil stond in de straat,
En waar ligt de doktor schuilde.
Al was Manus nog zoo kwaad,
Zegde hij toch onder 't rijden:
‘Één ding is toch zeker waar
Bij het nadren van den dokter
Had ik steeds de leidsels klaar.
Mocht mij ooit iets anders wekken
Dan het piepend deurgekraak,
'k Zal gaan zien, wie binnen slingert
of de dokter, of zoo'n draak.’
't Grommen scheen wel meêgevallen,
Want toen Manus d’ andren dag
Weêr voor 't weeshuis stil moest houden,
Trok zijn mond tot vreugdelach.
‘Liever had ik,’ zei hij knikkend,
‘Steun gehad in deze zaak,
Doch de dokter zal wel zorgen
Voor 't straffen van dien draak.....’
Manus had het moeten weten,
Dat de dokter zijnen lach
Slechts met moeite kon weêrhouden,
Toen hij 't schelmsche weeskind zag.
Neen, die bruine vurige oogen
En dat open blij gelaat,
Gaven hem een andre stemming
Voor den booswicht, die daar staat.
Ja nog meer, hij trekt zijn geldbeurs,
Stopt den guit iets in de hand,
Wijl hij dreigend tot hem zegde,
‘Pak u weg, gij stoute klant.’
'k Meen dat, huiswaarts rijdend,
Onze doktor even dacht:
'k Wou dat in mijn jonglings jaren,
Ik die streek ook had volbracht.
|
|