minuut later, zijn glas dat bijna de grootte van een klein kinderhoofd had, wederom vol schenken.
Minten bleef een uur lang met hem praten, over de plagerij van den afgunstigen Lootman, en nam welgemoed afscheid, na tienmaal de verzekering: te hebben ontvangen, dat er volstrekt niets noodig was dan eene bloote formaliteit, om alles te herstellen.
Geurik ging met eens zoo vluggen stap naar huis, dan hij gekomen was. Hij had den braven mijnheer Weilboot niet kunnen bewegen, eenen rooden duit voor zijne moeite aan te nemen, en had slechts voor een daalder rhum betaald. Hij was te meer in zijn schik, omdat Weilboot hem ditmaal niet vergezelde, ten einde zich van de ligging van het betwiste perceel le overtuigen, en een oog te werpen op de werkzaamheden der landmeters.
Des anderen daags in den voormiddag, zat hij aan den haard bij zijne vrouw, en vertelde haar alles wat de advocaat hem gezegd had, gedurig herhalende, dat deze volstrekt had geweigerd, de minste belooning voor zijne moeiteaan te nemen.
‘Gij ziet wel dat uw vertelsel van de twee notendoppen ditmaal niet uitkomt!’ lachte Minten.
‘Des te beter!’ lachte Hanna tervreden met het hoofd knikkned.
‘Weilboot is een braff man wien ik ditmall voor zijn moiete, twee de schoonste hammen uit de schouw ten geschenke geef.
‘Dat is zeer redelijk en rechtvaardig,’ zeide Hanna; doch breng hem nooit meer op 't Kraaien-nest; indien ik van iets ter wereld de koude koorts op de leden krijg, is het, van....’
‘Maar is die bandhond van daag razend?’ onderbrak haar Minten, terwijl hij opstond en voor het raam ging staan, en met den kneukel op het glas tikte, ten einde den onophoudelijk blaffenden schapershond in zijn bok te jagen.
Terwijl hij nog op het glas tikte, zag hij even den weg op, en werd bleek als een doode.
‘God! daar is hij!’ stamelde Geurik.
‘Wie? Weilboot zeker!’ riep de ontstelde vrouw, wier voorgevoel bewaarheid werd.
‘Ja, toch is dat mijne schuld niet,’ sprak haar man, op eenen toon, als had hij om vergeving gebeden.
‘En niets in de keuken,’ mompelde de vrouw uiterst slecht gezind, terwijl zij in de haast de asch bijveegde, en den armstoel bij den haard gereed zette.
Daarop kwam de dikke rechtsgeleerde binnen. Hij schudde de vrouw van den pachter zoo gulhartig de hand, dat deze terstond hare kwade luim vergat, en hem welgemeend welkom heette.
De rechtsgeleerde zegde zeer gehaast te zijn, dewijl hij in een naburig dorp zaken te verrichten had, en van deze gelegenheid gebruik maakte, om inzage te nemen van de kadaster-k art.
Maar toch verbleef hij eene geheele week op 't Kraaien-nest, volgde de gewoonten, welke hem bij zijn eerste bezoek zoo goed bevallen waren, en deed bij zijn vertrek, een reusachtig krentenbrood bakken, voor jufvrouw Weilboot en hare lieve kinderen.
Eene week later schreef hij een naamloos artikel in een weekblad der provincie, om het publiek met de zaak van den betwisten vijver bekend te maken; en in een volgend nummer, bracht hij het door allerhande draaien, zoover, dat men werkelijk begon te gelooven, dat Geurik Minten de hand op een anders goed had gelegd.
Lootman die in de ziel overtuigd was. dat de vijver aan Minten toebehoorde, liep met het weekblad in de hand, het eene huis in, het andere uit, en wist, met behulp van den listigen Carrero's Bavo, de raadsleden op zijne zijde te trekken. Zelfs de vrienden van 't Kraaien-nest konden de behendige artikels van het weekblad niet wederleggen, en waren van gevoelen, dat de vijver eene duistere en ingewikkelde zaak was Kortom, de brave mijnheer Weilboot bracht het door allerhande geheime streken zoo ver, dat zijn client er niet meer aan denken konde, zouder een rechtsgeding, zich in zijne rechten hersteld te zien.
Onder de allergunstigste voorzeggingen van den rechtsgeleerde, nam eenigen tijd daarna het proces een aanvang.
Wij zullen den lezer met al het harrewarren van het rechtsgeding niet vermoeien, en achten het overbodig te zeggen, dat Weilboot om de veertien dagen op 't Kraaien-nest kwam, ten einde keuken, kelder, zolder en zelfs de geldkist letterlijk ledig te plunderen; wij zullen ook niet aanhalen, dat een beroemd advocaat, een vriend van den achtbaren Weilboot, door zijne welsprekendheid den vloer en de zoldering der rechtbank deed schudden en beven, om den vijver op Minten's naam te houden; neen, wij achten dat alles onnoodig, omdat de lezer toch wel voorziet, dat de fabel der noot zal bewaarheid worden. Ja, nadat het rechtsgeding reeds meer dan twee jaren geduurd had, was er nog niets beslist; en wat meer is, men betwistte Minten niet alleen zijn vijver, maar zelfs toe aanpalend stuk hakhout.
Weilboot had sedert lang een nieuw, zwart pak om de leden, en bewaarde in zijnen lessenaar geheele zakken met geld, waarvan hij nu en dan eene betrekkelijk geringe som afstond, aan den rechtsgeleerde die, zoo als hij aan Geurik zegde, hemel en aarde bewoog, om hem gelijk te geven.
De pachter was echter reeds in dien toestand, welke den algeheelen ondergang vooraf gaat. Hoor liever, hoe de buurvrouwen van Lootman er over dachten:
‘En staan zijne zaken dan zoo slecht?’ vroeg de meid van den gepensionneerden tweede-luitenant, die tegenover Lootman woonde.
‘Slecht!’ riep de burgemeestersvrouw met voldoening; ‘de man zit tot over de ooren in de schuld!’
‘Hoe iemand toch vallen kan!’ zegde de vrouw van den veldwachter, met een gemaakten zucht.
‘Dat is de straf der hoovaardij,’ zeide de vrouw van Lootman, met opgeptoken vinger, en zoo nijdig als een mopshond, die bijten wil. ‘Was dat ook een opschik voor de vrouw van een boer? neen, dat kon geen stand houden!’
‘Mijn man zegt altijd,’ hernam de vrouw van den secretaris, die voor een soort vaa schriftgeleerde doorging; ‘dat de opschik het hart van den mensch droog en ijdel maakt, en het vroeg of laat doet verwelken, gelijk de lelie des velds, die....’
‘Waarom moest de eenvoudige Geurik ook hoofdman en kerkmeester worden?’ Wij kennen immers Geurik Minten wel! riep vrouw Lootman.
‘En waarom moest hij procedeeren?’ Uit hoogmoed, uit louter hoogmoed! zeide de secretarisvrouw.
‘Daarin ligt zijn ondergang,’ zeide de echtgenoote van den veldwachter; ‘mijn man heeft het duizendmaal verzekerd.’
De vrouw van den deurwaarder kwam ook bij het kleine groepje, dat zich aan de deur van Lootman gevormd had, en zegde:
‘Mijn man zegt altijd voor zijne reden, dat indien hem iemand gerechtelijk zijn bril afeischte, hij denzelven terstond zoude geven, uit vrees dat hij later verplicht zoude zijn, er een stukje van den neus bij te doen.’
Wij bekennen rond uit, dat de deurwaarder van het dorp een verstandig en doortrapt man was.
‘En waarom blijft hij nog hoofdman?’ vroeg de meid van den tweedeluitenant.
‘Waarom schaamt hij zich niet, de kerkschaal nog in de hand te nemen?’ vroeg de vrouw van den secretaris.
‘Mijn man zegt,’ sprak vrouw Lootman, op hare dikke lippen bijtende; ‘dat die twee eerambten onvereenigbaar zijn met den toestand van een onteerd man.’
‘Nu, dan wenschen wij Lootman geluk!’ riep de gansche hoop vrouwen als uit een mond.
‘Of mijn man die eerambten zal aanvaarden, valt nog te beslissen,’ antwoordde de burgermeestersvrouw, op een miauwenden toon.
‘Dat mag hij niet weigeren!’ riep de meid van den luitenant.
‘Wees gerust;’ daarvoor zal mijn man wel zorg dragen, sprak de vrouw van den veldwachter, de hand plechtig uitstekend.
‘Waarom verkoopt de arme drommel zijn goed niet?’ vroeg de vrouw van den deurwaarder, wiens geliefkoosd werk was, eens anders zaken in de war te helpen.
‘Dan kwam het Kraaien-nest in handen van Lootman,’ zegde de vrouw van den veldwachter op fleemenden toon.
De vrouw van den burgemeester voelde hare dikke, roode kaken nog dikker en rooder worden.
‘Ja, waarom verkoopt de ongelukkige Minten zijn goed niet?’ vroeg de meid van den luitenant ongeduldig.
Omdat hem zulks door iemand wordt afgeraden,’ zegde de vrouw van den burgemeester, terwijl zij een nijdigen blik naar de pastorij wierp.
‘Door den pastoor!’ riep gelijktijdig de vrouwelijke groep.
‘Die hem altijd de hand boven het hoofd heeft gehouden, grijnsde Lootman, welke achter het raam, het gesprek der snapsters stond af te luisteren; ‘en met voldoening, voegde hij er bij: maar ook behalve de pastorij, blijft hem geen enkel bevriend huis meer over.’
Neen, de brave Minten had behalve de pastoor geene vrienden meer. Voorheen toen de lachende genius van den voorspoed op den drempel van 't Kraaien-nest zat, rekende iedereen het zich tot eene groote eer, onder de vrienden van den welgezeten pachter geteld te worden; - nadat de welvaart uit zijn huis verbannen was, nu alles met verhaaste schreden naar eene volslagene armoede heen liep, nu verwijderde zich iedereen van hem, even alsof men op zijne kleederen de asch van de lont eens brandstichters, of de bloedvlekken van een moordenaar had zien kleven.
Ja, het oude spreekwoord is en blijft wel altijd waarheid:
Zoo lang 't geluk u volgt, heeft men een hoop van vrinden;
Maar zijn ze in tegenspoed nog allen wel te vinden?
Maar toch, zoo als wij reeds gezien hebben, behield Geurik Minten nog één oprechten vriend: het was de oude dorpsherder, een man die te veel plichtgevoel, te veel oprechte menschenliefde in het hart droeg, om hem in zijn ongeluk te verstooten.
Dikwijls legde de pastoor een bezoek af op 't Kraaien-nest, en nooit ging hij heen, zonder de brave lieden troost in het hart te spreken, zonder hen te doen hopen op betere toekomst, en aan de huismoeder een deel zijner spaarpenningen in de hand te stoppen.
De geestelijke bewonderde de goede lieden die zoo goed begrepen, dat de Heer van hier boven zijn wakend oog nooit van ons afwendt, en zelfs somtijds diegenen beproeft, welke hij ouder zijne meest geliefde kinderen telt. Hij bewonderde het edel karakter van Minten, het reine hart van zijne vrouw, zoo dikwijls er in den huiselijken kring gesproken werd van den nijdigen Lootman, de geheime oorzaak van allen tegenspoed. Op een zijner wandelingen naar 't Kraaien-nest, had hij achter den hoek der schuur, het volgende gesprek tusschen man en vrouw, afgeluisterd:
‘Wat gaat het toch wisselvallig in de wereld,’ zuchtte Hanna; ‘eenige jaren geleden, waren wij rijk, en heden!....’
‘Laat ons niet morren tegen den Heer,’ sprak Geurik vermanend.
‘O neen, ik mor niet;’ gaarne onderwerp ik mij aan zijn wil, zegde Hanna.
‘Goed gesproken!’ hernam Geurik; ‘hij, die zich niet onderwerpt, mag geen Christen heeten.’
‘Neen; de Heer is voor mij altijd even aanbiddelijk, hoe hij den mensch ook behandelt,’ liet de vrouw er op volgen; ‘maar heet het morren, wanneer ik van tijd tot tijd eens denk, wat al bitterheid ons door Lootman is aangedaan?’
‘Ja, Lootman heeft het wel voorzegd: “dat hij niet zoude rusten, voor dat hij den val van 't Kraaien-nest bewerkt had;” maar toch vergeef ik hem uit den grond mijns harten al het kwaad, dat hij ons aandeed,’ sprak Minten.