Huizen bouwen.
Huizen bouwen is als eene aangeborenheid bij den mensch. Immers wij bouwen in wezenlijkheid of in verbeelding gansch ons leven door. Als kind bouwen wij kaartenhuizen, als jongeling en vooral als dichter, zelfs kasteelen - kasteelen in de lucht; doch als man, in den herfst van ons leven, bouwen wij eerst hecht en sterk en als de verwaandheid ons prikkelt - die plaagster van zoo vele menschen - bouwen wij zelfs een eigen huis of beter gezegd, een kelder voor na den dood.
De meesten komen echter nooit tot de derde categorie, en onder deze bekleeden de dichterlijke, dat zijn de onpraktische zielen, eene ruime plaais.
Een eigen huis! wij weten niet wat al tooverachtigs dat woord in zich besluit. Het schijnt ons toe als de groet van een onstoffelijk wezen, hoe stoffelijk een huis dan ook zij. Ons dunkt dat als de mensch zich in zijn eigen steenhoop genesteld heeft, hij dan eerst in volle waarheid zeggen kan: ‘Ik ben vrij en onafhankelijk man; ik ben koning in mijn huis.’
Een eigen huis! In die woorden schijnt alles des te sterker saâm getrokken te worden, wat op het familie-leven, huiselijken vrede en kindervreugd betrekking heeft. De oudjes, die gansch hun leven hebben gearbeid, rusten dáár van de vermoeienissen des levens uit en dutten in de koele schaduw, terwijl de kinderen nu ook, op hunne beurt, en zoo als zij eens deden, zwoegen en wroeten tot zelfs in de zonnehitte. De zorg is heen, de kommer is voorbij gedreven, en al moeten de kinderen danook nog voor de toekomst zorgen, toch ligt er menige banknoot achter slot, en vertegenwoordigt het huis eene ronde, stoffelijke waarde.
Dat eigen huis, zoo hopen het de knikkende oudjes wel, zal het stamhuis der familie worden, daar zal de oudste zoon of een der stamhouders wouen en hun aandenken in zegening bewaren. Neen, een vreemde mag in dat huis niet wonen! Dat zal de vader, dat zal de moeder den kinderen op het hart drukken; want, als het waar is, dat na den dood, de geest soms de dierbaren nog omzweeft, zal deze dáár, in dat eigen huis, het liefste rond hen zweven. ‘En waar zou ik u vinden kinderen-lief' als gij hier niet waart!’ hoorde wij eens een oud bezorgd grootje naïf zeggen.
Wij beklagen dan ook de kinderen, die, bij verdeeling, uit eigenbaat het oude vaderhuis openbaar en aan den hoogstbiedende veilen, 't Heeft iets van den Judas-penning, dunkt ons.
De zoon, die de wijde wereld ingaat, om eer en fortuin te zoeken, komt, moê gewoeld, in dat huis terug en betreurt niet zelden dat hij het eens verlaten heeft. De dochter, die het vaarwel zegde, om een nieuwen familie-kring te vormen, keert dikwijls, met hare kinderen aan de hand, naar dat huis terug, als om zich te hertemperen in de herinneringen der jeugd, 't Is waar wat de dichter over het vaderhuis zegt:
Gelijk een oude vriend begroet het ons,
't Zand bloeit er en de distel heeft er dons.
Een eigen huis! Dat kan de aanvang van het stamhuis zijn, in vroeger dagen niet zoo schaarsch als in ouze dagen, nu de zoon, aan den eisch der mode en ook zijner verwaandheid toegevende, het vaderhuis zoo lichtvaardig verlaat. Een stamhuis telt dikwijls zes, acht, tien geslachten en wordt door den burger van den echten stempel, als een heiligdom aanzien. Ja, het oude vaderhuis onder het gebladerte van de breed getakte linden gelegen, heeft voor ons die aantrekkelijkheid, en ieder jaar verlaten wij de woelige stad, om dáár eenige dagen te vertoeven en onzen geest te verfrisschen en niet zonder heimwee keeren wij naar den eeuwigen mallemolen terug, waarin wij in de stad hebben plaats genomen, en waar wij onst best doen om, onder het voorbjj vliegen, het ringetje der fortuin machtig te worden.
Een gehuurd huis heeft niets van al die aantrekkelijkheid. Dat is eene rustbank op den openbaren weg geplaatst; eene herberg waar men vernacht, om den volgenden dag weêr verder te reizen; 't is zelfs het godshuis van den pelgrim niet, op de lange en moeilijke baan naar het land van rust en vrede. Van dit laatste bewaart men nog eene zalige herinnering, door de genotene gastvrijheid ingegeven.
Een gehuurd huis verlaat men koel en zonder wee, en als men nadien door de straat gaat, waar het u achterna gaapt en u schijnt te zeggen: ‘wij zijn oude bekenden!’ lichten wij schier het hoofd niet meer op, en het is ons gansch onverechillig wie na ons in die herberg vernacht.
Velen zouden reeds veel vroeger dan zij dit nu doen, huizen bouwen; velen zouden het doen, in den praktischen zin, terwijl zij zich nu met den droom moeten vergenoegen; maar jammer! Zij bouwen van onder naar boven en men moet, om blijvend en solied weik te maken van boven naar onder bouwen. Dat is paradoxaal, zult gij zeggen. Neen; maar neem de zinsneê onder een maatschappelijk oogpunt.
Wie van boven naar beneden bouwt, is degene, die als het ware op de vliering begint, met vasten stap en naar de mate zijner krachten allengs lager afdaalt, om eindelijk in de rez-de-chaussée, in den gemakkelijken leuningstoel te rusten. Zij, die integendeel van onder naar boven bouwen - dat is, die de pracht der eerste verdieping al te vroeg willen genieten, stappen veel sneller naar boven, dan de eersten naar onder, en komen ten laatste onder de hanebalken te recht, waar het 's winters luchtig en tochtig en 's zomers versmachtend is; waar de keukenschouw maar zelden rookt en de dakgoot wellicht de wijnkelder geworden is. Terwijl beneden rust, liefde, hoop en geloof heerschen, heerschen boven vertwijfeling, wroeging en wanhoop en de booze geest, die den onvoorzichtigen bouwer beneden, onder het bespelen der viool, spottend uitgeleide heeft gedaan tot aan de deur, kwispelt nu gedurig aanlokkend met diezelfde snaar, in.... strop veranderd, om een einde aan dat martelen te maken. Daar boven is alle geloof en hoop vernietigd!
Van daar dat wij zeggen: de soliedste huizen en die welker muren niet scheuren onder het gewicht der hypotheek-balken, in welke de oprechte godsdienstzin, familie-leven en kindervreugd heerschen - zijn die welke gebouwd worden van boven naar onder: dat is na een leven van eerlijken arbeid.
Het denkbeeld van het stamhuis, van het vaderhuis, gaat in onze eeuw van stoom en van die snelle veranderlijkheid, bij velen verloren. De mensch schudt, ten gevolge der groote drift naar goudbezit. het aandenken van het verledene, den voor hem te zwaren last der dankbaarheid en dikwijls ook van het zedelijk gevoel - schudt, zeggen wij, niet zelden lichtvaardig dat heilige denkbeeld af, worstelt zich los uit de banden des familie-levens en meent zonder het verleden te kunnen leven.
Laat ons aan dien nieuwen geest niet offeren, en indien wij, door omstandigheden belet worden in het oude stamhuis te wonen, timmeren wij dan een nieuw vaderhuis - het zij dan ook laat, en dat van boven naar beneden - eene woning waar het ouderlijke huis ons omzweeft; waarin wij datgene overbrengen wat ons uit onze jeugd is bijgebleven, opdat onze kinderen trouw blijven aan der vaderen aard en zeden.