De eekhoorn.
Dit lieve diertje, waarin men op het eerste gezicht eenige overeenkomst met het konijn bemerkt, wordt bij ons slechts in enkele streken aangetroffen. In Duitschland daarentegen komt het overal voor en maakt, het 't sieraad der bosschen uit. Maar niet alleen hier, ook in de meeste landen van midden Europa tot ver in den Caucasus wordt het gevonden, en in America, vooral in het noordelijk gedeelte, is het getal dier dieren zoo groot, dat zij menigmaal aanzienlijke verwoestingen aanrichten. Met alle wapens moet men er soms tegen te velde trekken als tegen de sprinkhanen in Egypte; in het najaar verzamelen de eekhoorns zich bij millioenen en trekken, alles vernielend wat zij op hun weg ontmoeten, over bergen en stroomen naar het zuid-oosten, waar zij den winter gaan doorbrengen. Menschen en dieren maken dan eene ware slachting onder hen, maar de gedunde rijen worden schier onmiddellijk door duizenden nieuw aangekomenen aangevuld. Toen de regeering van Pensylvanië in 1749 voor iederen dooden eekhoorn 3 pence uitloofde, bracht men haar meer dan een millioen dezer dieren. Maar wat beteekende dit nog? Gelukkig komt de natuur den mensch te hulp; op den tocht wordt het voedsel schaarscher, de dieren vermageren, sterven, en het kleinste getal bereikt het begeerde doel van de reis.
In Engeland heeft de eekhoornjacht ten doel de dieren levend te vangen, om er zich mede te vermaken; in China doodt men ze om hunne vellen. De Siberiërs zetten vallen uit, some bij duizenden, door welke zij de diertjes meester worden.
In Frankrijk is hun aantal minder groot, en bieden de bosschen hun zoo veel voedsel aan, hetwelk de mensch ongebruikt laat liggen, dat zij hier weinig schade aanrichten. Er wordt dan ook zelden jacht op hen gemaakt, en dan nog slechts om ze te temmen en tot huisdieren te maken.
Oude eekhoorns zijn daartoe minder geschikt; zij sterven meestal als men hun de vrijheid ontneemt. Beter is het zich in Mei van de jongen meester te maken op het punt dat zij het nest voor goed zullen verlaten. Zij zijn dan vier weken oud en door de ouders in alle mogelijke pijlsnelle en gymnastische toeren geoefend. Zeer spoedig gewennen zij zich in hunne gevangenschap, de vrijheid betreuren zij niet, want zij hebben haar niet gekend. De zorg, waarmeê men hen voedt, beloonen zij met allerlei koddige grappen en sprongen, en zóó gehecht worden zij aan hun meester, dat zij als een hond of kat hem op de Knieën springen en dikwijls de vrijheid verzaken, zelfs dan wanneer zij in de gelegenheid zijn hunne gevangenis te ontvluchten. Hunne eigenaardige geaardheid verlaat hen echter nooit; dat zij knaagdieren zijn, en soms lastige, toonen zij zoo menigmaal zij aan het oog des meesters ontsnappen kunnen, jonge struiken en heesters bereiken en zich aan huune schors te vergasten.
Sterke en scherpe tanden stellen hen tot het knagen in staat. De voorzijde der tanden is met een hard glazuur overdekt; van een helder wit gaan zij met den tijd in een lichtgeel over. De achterzijde slijt bij voortdurend knagen van hard voedsel gewoonlijk af, zoodat de tanden dan den vorm van scherpe mesjes aannemen. Vinden de eekhoorns weinig gelegenheid tot knagen, dan groeien de tanden in korten tijd met onbegrijpelijke snelheid, en het arme dier, dat er geen dienst meer van heeft, sterft den hongerdood.
Wat den vorm van het dier betreft, wij behoeven er nauwlijks iets van te zeggen; de gravure stelt die met treffende juistheid voor; maar zij doet nog meer dan dit, zij laat ons als het ware een blik slaan in het karakter van het dier, zoodat wij ook in dit opzicht kort kunnen zijn.
Het ranke lichaam des eekhoorns rust op vier pooten, waarvan de voorste kort, de achterste zeer lang en sterk ontwikkeld zijn. Hieraan heeft het dier zijn snellen loop te danken, waardoor het, wanneer overigens andere omstandigheden hem niet hinderlijk zijn, voor menschen en dieren, van de laatsten alleen de edelmarter uitgezonderd, schier onbereikbaar is. Hij loopt niet maar springt, en nooit langs een rechte lijn, maar meest in kronkelingen. De fijn gesneden kop met de sterk sprekende oogen draagt twee steile ooren, die dee winters door een haarpluim zich verlengen. Zijn lange, breede en rondom behaarde staart is hem een wezenlijk sieraad; als hij zit verheft deze zich achter hem en maakt hem schier onzichtbaar.
Zijne kleur wisselt af van roodbruin tot grijs; alleen de borst en de buik zijn in den regel wit geteekend. Geheel witte of gevlekte eekhoorns zijn groote zeldzaamheden en worden door de liefhebbers, vooral door de engelschen, met handen vol gouds betaald.
Toen wij vroeger een artikel schreven over den edelmarter, hebben wij doen zien, hoeveel middelen den eekhoorn ten dienste staan om het gevaar, als het hem dreigt, te ontvluchten. Niet alleen bedient hij zich dan van zijne lichaamsvermogens, maar zelfs schijnt hij nauwlettend te berekenen lang welken weg de uitkomst het best te bereiken is. Maar is het gevaar voorbij, dan vertoont hij zich in al zijne zorgeloosheid en lichtzinnigheid. Wasschen en poetsen, van tak tot tak springen, klanteren en dartelen zijn zijne voornaamste bezigheden. Te midden van zijn spelen bemerkt hij eensklaps eene noot, en fluks zet hij zich op de achterpooten, strekt den staart met welgevallen achter zich uit, plukt de