De kunst, de verpersoonlijking eener verhevene ziel, is een beroep geworden; poëzie is overgegaan in een erbarmelijk proza.
Pl atsen we ons voor een oogenblik op het gebied der schilderkunst en volgen wij den waren kunstenaar naar gindsche rots waar hij zich neêrzet om het heerlijk landschap, dat zich voor zijn begeesterd oog ontwikkelt, op het papier over te brengen. Alles leeft wat in hem is, en giet zich over als het ware in hetgeen hij aanschouwt; het ontvangt daardoor een nieuw leven, nieuwe pracht, en ontsluiert onwillekeurig zijne diepste geheimen en laat die den kunstenaar aanschouwen. Na eenige oogenblikken in grenzenlooze verrukking te hebben doorgebracht, heelt hij genoeg gezien, en zijne hand begint beelden en schaduwen te vormen, die in hoofdzaak met het voorbeeld overeenkomen. Maar zie op de bijzonderheden, op de détails, daar ontdekt ge verschil, maar een verschil dat u betoovert, dat u verrukt; en gij weet niet waar gij ze schooner vindt op het papier dan in de natuur. Gij ziet aan beide zijden fantasie, in de natuur de eeuwige veranderlijkheid en verscheidenheid der schepping, op het papier de poëzie, die het eigendom is van de ziel des kunstenaars.
Maar zie nu in museums, in galerijen, op tentoonstellingen de jammerlijke producten van realisten. Zij zijn niet in staat uw gevoel op te wekken; gij blijft ijskoud, al beschouwt gij ze uren lang. Geen vonkje dichtvuur straalt er uit om u te verwarmen en te koesteren, geen greintje gevoel om uw gevoel op te wekken. En hoe kan het anders? De realist heeft de naakte werkelijkheid teruggegeven, en deze is op het doek tot onveranderlijkheid, tot bewegingloosheid gedoemd. En welke werkelijkheid! Was het nog ten minste de natuur in eene harer vormen, eene ramp in haren geheelen omvang, een natuurverschijnsel, op een gegeven oogenblik bespied! Maar neen, het is het meest alledaagsch tooneel uit het dagelijksche leven, dat de realistische kunstenaar op het doek brengt. Hij heeft geen tijd om de natuur te bestudeeren en geen gevoel om haar en zijne producten te bezielen, hij bezit alleen de voortbrengingskracht, en deze laat hij werken tot schier in het oneindige toe. ‘Hoe vindt gij die vrouw, die daar aardappelen schilt?’ vroeg ons een vriend, toen wij onlangs met hem eene tentoonstelling bezochten. ‘Ellendig.’ antwoordden we kort af. En toen ons nadere verklaring werd gevraagd, vervolgden we: ‘is dat een tooneel, een echten schilder waardig? Kon hij voor zijn penseel niet iets edelers vinden? Maar daarenboven, de vrouw schijnt mij dood gebleven, terwiijl zij hare aardappelen schilde. Ziet ge eenig leven in die vingeren, die aardappel en mes omklemd houden, ziet ge er eenige beweging in? Bemerkt ge een straaltje gloed in die verglaasde oogen?’
Het realisme heeft sommige schilders en teekenaars zoo verre gebracht, dat zij zelfs voor de onzedelijkste voorstellingen niet terugdeinzen. Daarom vooral is het zoo gevaarlijk, daarom is zijn invloed in onze maatschappij zoo hoogst verderfelijk. Wij behoeven ons slechts bij de kunstplaten van onzen tijd en bij de fransche en duitsche Illusstratiën zooals die wekelijks bij honderd duizenden verspreid worden, te bepalen, om al het gewicht van dien invloed te leeren kennen. Die voortbrengselen zijn copiën van bestaande schilderijen of komen van geestige teekenaars voort, die hun talent door goud laten omkoopen ten dienste van het zingenot, dat men tegenwoordig meer dan ooit offers brengt. Het is walgelijk om te zien hoe zulk een teekenaar, wanneer hij eene tentoonstelling der beeldende kunst bezoekt, bij voorkeur tusschen de naakte modellen verwijlt, en zich beijvert om het tijdschrift, waarvoor hij werkt te stofferen niet venussen en badende nimfen. Is er onder de Magdalena's der moderne schilders ook wel ééne te vinden, die niet meer het kenmerk van wulpscheid dan van boetvaardigheid draagt?
Doch deze voortbrengselen kunnen noch altijd aan de eischen der kunst worden getoetst, er zijn er echter zeer velen wier eenige waarde in de prikkeling der hartstochten moet worden gezocht en die dan ook alleen prikkeling van hartstocht tot doel hebben. Zoo vonden wij o.a. onlangs in eene der meest verspreide duitsche Illusstratiën de afbeelding van een paleis van ontucht, te Berlijn in navolging van soortgelijk huis te Parijs opgericht. Het moest zelfs niet mogelijk zijn dat is een tijdschrift, bestuurd om aan den huisselijken haard gelezen te worden, dergelijk onderwerp kon worden behandeld; men moest begrijpen dat de wouden, die men daarmede in jeugdige harten slaat, vaak met te genezen zijn. Doch alsof dat nog niet genoeg ware gaf men er eene afbeelding bij van alles wat het paleis der wellust aan pracht en luister en ook aan afschuwelijke tafereelen oplevert. Is het inderdaad niet afschuwelijk om door middel van geschriften, die overal verspreid worden, een blik te doen werpen in huizen, die in den mond van een fatsoenlijk mensch nooit gehoord worden?
Het is alleen aan onzen zinnelijken tijdgeest en aan den speculatie-geest van gewetenlooze menschen, dat men dit kwaad te wijten heeft, en de moderne kunstenaars vorlagen en vernederen zich om voor goud aan zulke schandelijke speculatiën mede te werken. En zóó wordt de kunst, waar zij het hart moest verheffen, een middel van verleiding en opwekking der hartstochten, en vergeet zij zich ook al zoo ver niet, zij blijft door het koude realisme nog altijd zeer ver beneden hare roeping.
De christelijke kunst heeft zich altijd verre verheven boven het akelig realisme onzer dagen; waar zij haren adem zond, had alles vuur en leven, gloed en poëzie en voerde oog en hart naar hooger sferen. Het geraamte eener kerk kon reeds in verrukking breugen, zoowel als eene schets op het doek, maar daarom hadden ook de voortbrengselen der christelijke kunst eene onsterfelijke waarde, terwijl onze realistische producten nauwlijks een oogenblik het oog op zich gevestigd kunnen doen houden.