Robespierre,
de bloedman van 1793, bracht zijne avonden door bij de tooneelspeelster Mélanie Maillard, eene vrouw zoo eerloos als zij schoon was. Op zekeren avond vertelde hij haar, dat de conventie besloten had het Christendom af te schaften, en den godsdienst der Rede, in de Notre Dame van Parijs in te huldigen.
‘Gij, Mélanie, gij zult de Godin der Rede vertegenwoordigen,’ zegde de dictator; ‘gij zult in plaats van de Godheid aangebeden worden.’
‘Kom, gij spot.’
‘Neen, ik spot niet. Overmorgen, op klokslag van 10 ure zal mijne Mélanie, vergezeld door 10.000 nationale garden, in triomf ter Kerke geleid worden.’
‘Ik ben alzoo de godin van Frankrijk! Robespierre uwe macht is groot!’
Ja, inderdaad, die macht was groot, maar Frankrijk was ook wel diep gevallen. Op 10 November gebeurde wat Robespierre gezegd had. De godin der Rede werd, op eenen triomfwagen door eene juichende menigte en een gansch leger van nationale garden, naar de Notre Dame geleid.
Daar gekomen steeg de eerlooze Mélanie af, en langs een pad met bloemen bestrooid en omwolkt door wierookdampen trad zij in het heiligdom. De klokken van gansch Parijs weêrgalmden, het kanon dommelde en het volk op de knieën voor dat gemeene vrouwspersoon, zong de hymne der vrijheid door Chenier gemaakt.
Den 7 Mei 1794 stond Robespierre op de tribune, en erkende dat er een God was, ‘en was er geen. zegde hij, dan moest men er een uitvinden.’ Onnoodig: die God knipte met zijnen vinger die bloedige macht van het oogenblik weg, en nooit stierf er iemand wreeder en verschrikkelijker dan Robespierre.
Den 28 Juli werden Robespierre, zijn broeder, St. Just, Couthon, Dumas, Henriot egn een aantal andere vereerders der bloedige Rede, naar de guillotine gesleept, na door het volk op de ijselijkste wijze gemarteld te zijn.