De Tower te Londen.
Een reisherinnering.
‘Naar den Tower!’ riep ik mijnen vrienden toe, toen wij de Royal Exchange verlieten, en onze cab vloog door de drukke straten, naar den beruchten toren, dien wij reeds op de schoolbanken kenden, toen wij de geschiedenis van Engeland studeerden in Thomas Morus en Henri Percy der prinses de Craon, en welke boeken wij destijds onder onzen blauwen kiel binnen smokkelden; toen wij dweepten met de ongelukkige koninginnen, eene innige sympathie opvattende voor de staatkundige martelaars en een vinnigen haat tegen Hendrik VIII en zijn diefachtigen minister Cromwell.
De jaren hebben dien indruk nooit kunnen wegnemen, en 't was grootendeels deze, ik beken het gaarne, welke mij naar den Tower dreef. Zouden vele bezoekers niet onder denzelfden indruk verkeeren als ik?
Daar lag zij eindelijk voor ons, die verschrikkelijke gevangenis, getuige van zooveel monsterachtige daden, die immer vlekken zullen zijn en blijven in Engelands geschiedenis. Zij verheft zich echter van de stadzijde, niet zoo trotsch meer als over ruim drie eeuwen; zij overheerscht de stad niet. De huizen verheffen zich in den omtrek los en vrij, ik zou haast zeggen, uitdagend rondom dien somberen en nu schier in een gedoken reus: zoo kwam het mij voor, hoe ontzaglijk de Tower dan ook zij. De burgerhuizen zijn, in onze dagen meer dan hij en hij boezemt hun geen angst geen vrees meer in. Zou hij ons dáárom zoo ineengedoken voorkomen?
Grauwe en onaanzienlijke muren, rijzen uit de breede, doch schier uitgedroogde gracht, in de hoogte. Nog een oogenblik in de naburige herberg vertoefd, tot dat de wachters andere nieuwsgierigen rond geleid hebben, en wij treden de poort binnen, die ons niets indrukwekkends geeft en tamelijk wel gelijkt op den ingang van deze of gene oude vlaamsche afspanning - een weinig colossaler, ziedaar alles.
Niettegenstaande de modernisatie, die, natuurlijk, onvermijdelijk is, behoudt men in den Tower nog iets van het vroegere karakter. Dit spoor vindt men overigens in de gansche officiëele en hooge wereld van Engeland, hetwelk men, in zekeren zin, nog het land der pruiken zou kunnen noemen. Wat wij hier nog enkel, en tamelijk verbasterd, in eeuen schouwburg zien, ontmoeten wij in Engeland door de onverbiddelijke etiquette in eer gehouden.
Toen wij de eer hadden aan de tafel van den Lord Mayor van Londen neêr te zitten, zagen wij hem in zijne prachtige, schier tooverachtige Hall, omstuwd door eenen hofstoet - en wij dachten inderdaad, dat dit allen verschijnselen uit de vroegere eeuwen waren, die uit het graf opstegen. Mantels met hermelijn omboord, mutsen met bont, pruiken met twintig verdiepingen, toga's van wonderlijken vorm, insignia's welke voor ons hiëroglyphen waren, en waarlijk, wanneer ik mijn schraal, mager, eentonig, lijkbidderachtig zwart kleed beschouwde, vroeg ik mij zelf af, of ik niet de eenige misplaatste was, of ik mij niet in den tijd vergiste.
Toen ik den Tower binnen trad, overmeesterden mij een oogenblik dezelfde gedachten; want ik zag de buffeteers, bij het volk spottend beaf-eaters genoemd, in het traditioneele, wel eenigszins gewijzigde costuum van tijdens Hendrik VIII, voor mij staan. Het was alsof ik, een stap verder, een ganschen stoet van koninginnen, ministers en prelaten en eindelijk Z.M. den bloed Sire in persoon zou ontmoet hebben. Doch toen verder de moderne grenadiers der Koningin, toen ik later de Snidergeweren, de hedendaagsche pallassen en pistolen zag, dreef die droom van drie honderd jaren voorbij.
Men noemt die tooneelachtig gekleedde Ciceroni, zoo als ik zeide beaf-eaters, verbastering van buffeteers, bedienden van het buffet des Konings. Het zijn gepatenteerde geleiders. Er zijn daar onder die mannen, typen voor den engelschen caricaturist te vinden, en dewijl wij niet meer in den tijd leven, dat eene caricatuur van gepruikten, u door de water- of beter gezegd door de verraders-poort van den Tower zou doen varen (eene opening, welke op de Teems uitkomt en langs welke de staatsgevangenen naar Westminster gebracht werden) mag het publiek vrij en ongehinderd met de spotprinten van den Punch lachen.
Die tijdsverwarring verdween echter ten eenemaal, toen wij de galerij binnen traden, waar al die machtige koningen en dwingelanden, in hunne eigene harnassen en fluweelen kleedsels, en op houten paarden gezeten, in gelid stonden gelijk een detachement gendarmen. Zij zijn van was en geschilderd hout gemaakt, en kwamen ons nu voor als jongens op hobbelpaarden. Geloof me, alle illusie was nu voorbij en we zagen in den gids niets anders meer dan eene caricatuur van den vervlogen tijd. Dat smaakte als flauw, verslagen mild bier, tusschen een glas sterk en trisch stout bier, uit Barclay's brouwerij.
En niettemin door die pruik, die hellebaard, die traditioneele corporatie en duizend andere dingen, behoudt Engeland, hoe vreemd dit ook schhijne, voor den buitenlander een gansch eigenaardig karakter, een glimp van eigene zeden; iets van die onveranderlijkheid van Old-England, - wonderlijke mengeling van democratie en aristocratie, hedendaagsche begrippen en feodaliteit, wereldsche en godsdienstige denkbeelden.
Wanneer men in Engeland komt, ziet men inderdaad, dat dit volk van over eeuwen dagteekent, iets wat men te vergeefs nog zoeken zou in Frankrijk en in België. Ook Duitschland, ook Nederland behouden hun karakter, ten minste zooveel dit onder den invloed van stoom en electriciteit mogelijk is. 't Is juist dat overschot van eigenaardigheid hetwelk bv. de Belgen, hebben verloren om zich naar de mode te schikken - dat Engeland zoo veel mogelijk in eere houdt, en 't moge ons dan ook in den aanvang doen glimlachen, bij het minste nadenken bevindt men, dat die nalatenschap eene zekere waarde heeft.
Als de Zeeuw de patakons op zijnen broeksband, de Utrechtsche deerne hare gouden kurkentrekkers, de Friezin hare gouden platen zal hebben afgelegd, zal Nederland voor den vreemdeling, dat bij uitstek belangwekkende Nederland niet meer zijn: 't zullen daar, zoo als elders, caricaturen worden van het fransche origineel.
De Tower bezit een aantal oudheden, die aan de bloedige geschiedenis der Tudors en andere vorstenhuizen herinneren. Daar ligt de blok, op welken Anna Boleyn het hoofd neêrlegde; daar ligt de bijl..... Daar vindt men verder een aantal andere strafwerktuigen, als het ware doortrokken van het bloed der ongelukkigen.
Wat ons verwondert, is, dat de engelsche protestanten, bij wien onze progressisten lessen gaan halen, altijd den mond vol hebben van de afschuwelijkheden der inquisitie en der pijnbank, en dat hunne gansche geschiedenis getuigenis geeft van de bloedigste torturen. Of hebben ze, om geene andere te noemen, de tortuur vergeten welke tijdens de regeering hunner Pausin Elisabeth, op andersdenkenden dan die genadige verstin, of katholieken, werden uitgeoefend?....
Maar meer dan dit: diezelfde Protestanten, welke gedurig aan Rome verwijten, eenen splinter in het oog te hebben, dragen er zelf balken als molenwieken in. Of bestond in de verlichte, in de XIXde eeuw, en onder het glorierijk beheer van Pausin Victoria, bestond toen nog de tortuur niet in Indië, waar de belastingbetalers, die in gebreke bleven, door de liefderijke engelsche beschavers op de pijnbank werden, en misschien nog worden gelegd?
De Tower schijnt aan de onverdraagzamen gedurig te zeggen: verwijt niet aan anderen, wat ge zelf deed en doet! Doch het engelsche protestantisme heeft geene ooren, of beter gezegd het wil niet zien, niet hooren.
De aloude gevangenis maakt, in wat haar beneden gedeelte betreft, indruk op den bezoeker. Onwillekeurig denkt men, bij het binnentreden, aan de ver vorgde kinderen van Eduard III, en men staart op de met gras begroeide plek, waar eens het schavot stond. Aan het water van den Teems, op de trappen der kerkers - overal denkt men jonge koninginnen, staatslieden, ministers, bisschoppen en anderen, met afgeslagen hoofden, met den strop om den hals, met geblakerde lidmaten, met bloedige striemen overdekt, te ontmoeten. Men strompelt in zijne verbeelding over lijken: - kortom, de muren van den Tower zweeten bloed en tranen, en indien Engeland zijn 1793 hadde beleefd, zou het volk dat moordhol hebben gesloopt, gelijk de Bastille te Parijs.
Als men de benedenzalen verlaat en naar boven klautert, vergaat die indruk en men bevindt zich in een modern arsenaal, waar de engelsche officieren hunne kunst getoond hebben in het maken van ornementen, rosetten, onmeetlijke zonnen, bogen en sterren, en dit enkel met behulp van glinsterende sabels, bajonnerten, laadstokken enz.
Dáár blijkt Engelands voorzorg. Toen wij Engeland bezochten, stond Europa nog verbaasd over het neêrbliksemen der oostenrijksche legers door het pruisische naaldgeweer. Al de mogendheden, bleek van schrik voor dien geheimzinnigen Pruis, wiens geweer, in de weegschaal van Europa geworpen, deze naar zijne zijde deed overslaan - al de mogendheden wikten en wogen. Men beproefde nu dit, dan dat pas uitgevonden moordgeweer, en 't was onmogelijk het eens te worden, welke mitrailleur de beste was. Welnu, toen reeds stonden er 60.000 Snidergeweren in den Tower gereed; en terwijl andere Mogendheden en zelfs het kleine België - belachelijk genoeg! - een geheim van hunne wapening wilden maken, mocht de eerste vreemdeling de beste, het voortreffelijke wapen dáár zien en onderzoeken.
Wij verlieten den Tower; doch alvorens heen te gaan, wilden wij de juweelen der kroon zien en, gelooft mij die werden beter bewaakt dan de geweren. Geen wonder! de pick-pockets hebben in hunne Akademie of Hoogeschool - waarom zou er geene hoogeschool voor de steelkunst zijn? - sedert lang het vraagpunt aangeroerd, om door die dikke muren, ijzeren deuren en spijlen, door die bajonuetten, en ik weet niet wat al meer, te dringen en die lieve steentjes, die daar zoo renteloos liggen, 't is jammer inderdaad, meester te worden; doch die questie is nog altijd de quadratuur van den cirkel en de eeuwigdurende beweging....
Als men eindelijk langs een smallen trap in den toren der archieven komt, ziet men daar, onder eene glazen kas en altijd met de noodige ijzeren spijltjes voorzien, en dan nog op behoorlijken afstand, voor honderd millioen francs juweelen liggen. De kroon der Koningin, welke in de groote plechtigheden gebezigd wordt, schat men alleen op vijf en twintig millioen.
't Is heerlijk; maar wij zien liever het wonder der nijverheid van onzen tijd, de London Bridge, met hare vijf stoute bogen, welke niet minder dan vijftig millioen kostte en andermaal de industriëele macht van Engeland aantoont, dan wel al wat de Tower bevat, zijne juweelen, zijne Snidergeweren er zelfs in begrepen. Wij stoppen den buffeteer nog een paar shillings in de hand, die hij flegmatisch, maar toch met liefde aanneemt, al dragen zij dan ook het beeld van Hendrik VIII of Elisabeth niet meer.
Wij verlaten den Tower, wiens poorten morgen vroeg ten 5 ure - wij zijn in den zomer - weer zullen geopend worden onder het schallen der trompetten en het roffelen der trommels.....