De Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHet kraaien-nest.
| |
[pagina 347]
| |
tijdens zijne dienstjaren, als den knapsten lancier van het regiment deed doorgaan, en had misschien een hooger denkbeeld zijner macht, dan de kolonel, onder wiens bevelen hij eens gediend had. Hij kon tamelijk goed lezen, schreef beter dan Lootman, de burgemeester, sprak een enkel woord fransch en zelfs een weinig geradbraakt duitsch. Hij was ervaren in de oude costuymen, die hij gedurende de lange winteravonden las en herlas, en kende op zijn duim al de artikelen van het plaatselijke policiereglement. Het behoeft niet gezegd te worden, dat Carrero's Bavo (zoo noemde men hem in de wandeling), een ontzaglijken invloed moest hebben, en hij eene afdoende stem had in de administratie van ingewikkelde gemeente-zaken, waarmede hij, het moet gezegd zijn, ruim zoo goed weg kon, als het bestuur zelf. Had iemand de medewerking van den raad noodig, dan ging hij eerst bij den veldwachter te rade, en trachtte de sympathie te winnen van den persoon, die met een enkel hoofdschudden meer dan eens, een ontworpen plan had omvergesmeten, of met eens, ‘ja zeker!’ te knikken, een voorstel had doen aannemen. Bavo was de ziel van het plaatselijk bestuur, en stond te boek als het puik der veldwachters van geheel de provincie. Daarom ook zag hij vreemd op, toen Lootman, die hem altijd zoo vriendschappelijk behandelde, hem dien dag kort af, bijna barsch aansprak, en hem aanmerkingen maakte, waaraan hij volstrekt niet gewoon was. De veldwachter keek den burgemeester met spotternij en minachting achterna, en mompelde met opgehaalden schouder: ‘Baas is baas! Doch waarom zegt hij mij niet vlak af, dat zijn persoonlijke haat tegen Geurik Minten nog niet gekoeld is en dat het hem aangenaam zoude zijn, indien ik, zooals eenige maanden geleden, den kerkmeester wat wilde dwarsboomen?’ Hij zette zijn korten infanterie-sabel tegen eenen boom, en ging op den grond zitten. ‘Laat zien,’ vervolgde de veldwachter het oog naar het Kraaien-nest richtende; ‘hoe ik Minten het best aan het lijf kom. Ho, ho! wat is dat! Sapperloot, dat ik zoo iets niet eerder gezien heb!’ Hij wierp zijn sabel om den hals, en stapte haastig naar 't Kraaien-nest. Terwijl hij met de tang een vuurklont nam om zijne pijp aan te steken, begon hij stil, bijna achteloos: ‘Gij hebt daar een stevig bakhuis gebouwd, Minten.’ ‘Ja wel.’ was het antwoord; ‘maar dat ding kost mij weêrgaloos vee geld; raad eens!’ ‘Een paar honderd gulden?’ vroeg Bavo. ‘En hetgeen er bij is!’ lachte Hanna ‘Jammer dat gij zult verplicht zijn, uw bakhuis af te breken,’ zeide de veldwachter. ‘Waarom zou ik dat doen? Hot staat op mijn erf,’ antwoordde Minten. ‘Toch blijft het er niet staan,’ hernam de ambtenaar met een valschen grimlach. ‘Hoort gij dat, Hanna?’ lachte Geurik. ‘Ik heb geen tijd om naar uwe gekheid te luisteren,’ antwoordde Hanna, terwijl zij neuriënd naar achter ging, om water te putten. ‘En ik herhaal u, dat uw bakhuis daar weg moet,’ hernam Bavo, op ernstigen toon. ‘Is dat gemeend?’ vroeg Minten, hem scherp beziende; ‘wien raakt het dat ik een bakhuis op mijn eigen grond bouw?’ ‘Dat gaat mij aan,’ riep de veldwachter, met fierheid het hoofd achter over werpende, en met den vinger op zijne borst drukkend. Minten trok medelijdend den schouder op, en ging zonder verder te antwoorden de deur uit. ‘Nu gij dat zoo opneemt,’ riep Carrero, gestoord over de minachting waarmede hij behandeld werd; ‘moet ik u zeggen, dat gij sedert een geruimen tijd, het hoofd wel wat hoog in de lucht steekt!’ ‘Ik?’ vroeg Geurik met een kleinen grimlach, ‘toch zoo hoog niet als gij; en gij zijt slechts een veldwachter.’ ‘Ik ben noch pachter, noch kerkmeester, noch hoofdman,’ riep de geraakte ambtenaar, ‘maar weet toch, wat mij te doen staat.’ ‘Doe wat gij niet laten kunt,’ grimlachte Geurik, het meierysche spreekwoord bezigenda. ‘Dat zal u berouwen!’ riep Carrero's Bavo met opgestoken vinger. ‘Waarom dwingt gij mijn man, u onbeleefd te zijn?’ vroeg Hanna; ‘wat staat het bakhuis u in den weg?’ ‘Dat staat niemand in den weg!’ riep Geurik met verontwaardiging; ‘ik weet wel waar de schoen jeukt; doch ik word die plagerij moede.’ ‘Plagerij?’ herhaalde Carrero ondervragend. ‘Was dat geene plagerij,’ vervolgde Geurik met vuur; ‘toen ik eenige maanden geleden, eene boete moest betalen, omdat ik, op slechts drie en twintig ellen afstand van mijne woning, mijn varkens brandde,Ga naar voetnoot1) terwijl het policie-reglement schijnt te bevelen, dat men er vijf en twintig afblijft?’ ‘Ben ik de maker van het policie-reglement?’ riep de veldwachter spottend. ‘Plagerij!’ vervolgde Minten met klimmende drift; ‘wie schoot, zes weken geleden, mijn onbetaalbaren schaapshond dood, onder voorwendsel dat het arme dier razend was?’ ‘Kan ik voor u, omdat gij hoofdman en kerkmeester zijt, eene uitzondering maken?’ schreeuwde de gemeente-ambtenaar. ‘Volstrekt niet! maar ook wil ik niet geplaagd worden!’ schreeuwde Minten nog harder. ‘Wie plaagt u?’ ‘Gij en diegene, welke u dat opstookt,’ riep Minten, die in zijn leven zoo boos niet was geweest, als op dat oogenblik. Wien bedoelt gij?’ vroeg de veldwachter hem onder de oogen ziende ‘Dat behoeft geene verklaring.’ ‘Er zijn hier noch plagers, noch opstokers; waarom zijt gij gedurig in overtreding van het policie-reglement? Over tijd was het nummer van uw huis ook al niet leesbaar.’ ‘Daarvoor heeft men mij ook al wederom een gulden afgetroggeld!’ riep Minten met een spotlach. ‘Afgetroggeld!’ riep Carrero, terwijl al zijn castiljaansch bloed naar boven bruiste. ‘Ja, afgetroggeld!’ herhaalde Minten met vastheid. ‘Let op uwe woorden!’ riep Carrero den vinger dreigend opstekend. ‘Let op uwe werken!’ riep Geurik aan den eindpaal van zijn geduld; ‘en ga spoedig de deur uit!’ ‘Groote Hemel! wat gaat u over?’ zegde Hanna bleek van ontsteltenis, toen de deur achter den ambtman dicht was: ‘waarom wordt gij zoo boos?’ ‘Wie, wêerga! zou niet boos worden?’ antwoordde de man eenigszins bedaard; ‘na al de plagerijen, welke ik heb onderstaan, zou men mij wederom verplichten mijn bakhuis af te breken, omdat, volgens het plaatselijk policie-reglement, de schoorsteen misschien te hoog of te laag, te dik of te dun is! En waarom moeten al die schreeuwende onrechtvaardigheden gebeuren? ‘Omdat in den tijd aan den burgemeester het Kraaien-nest is ontgaan, en Lootman geen hoofdman en kerkmeester is geworden.’ ‘Het Kraaien-nest zou ik niet gaarne afstaan,’ antwoordde Geurik grimlachend; ‘maar mijn ambt van kerkmeester en dat van hoofdman, wilde ik hem gaarne ten geschenke geven, indien......‘ ‘Ik niet!’ onderbrak Hanna haastig. Zij dacht aan de eereplaats in de kerk en in de gildekamer, en herhaalde met kracht: ‘Ik niet!’ ‘Liever dan daarom onophoudelijk vervolgd en geplaagd te worden,’ hernam Minten. En de man meende in zijn hart, wat hij zegde. | |
V.
| |
[pagina 348]
| |
‘Is mijnheer Krakkemik ook hier?’ vroeg Geurik aan iemand, die in de deur van het Gulden Paard stond. ‘Mijnheer Weilboot, wilt gij zeggen?’ antwoordde de man grimlachend, En een zijdelingschen blik op den dorpeling werpend; ja wel, kombinnen. Hij bracht Minten in een klein zijvertrek, en ging mijnheer Weilboot Verwittigen, dat er een client op hem wachtte. Geurik zat voor eene tafel die letterlijk bedekt was met papieren en boeken, waaronder folianten warwen van eene verbazende grootte met koperen haken gesloten. Tegen de muren hingen eene menigte landkaarten plakkaten met reusachtige, gekleurde letters, plannen van geleverde veldslagen en bestormde vestingen. Op eene kleine hoekkas stonden een hemel- en aardglobe, nevens eenige koperen werktuigen van natuurkunde. ‘Een man die met derelijke dingen weet om te gaan, zal mij wel uit den droom helpen,’ dacht Geurik, terwijl hij met de kin op zijnen gaffelstok leunend, al het gereedschap van geleerde met nieuwsgierigheid afzag. De deur ging open, en mijheer Weilboot kwam binnen. Het was een man van hooge gestalte, met dikken buik, hangende kaken, gebalkte oogleden en kalen hoofdschedel. Spelende kinderen.
Hij droeg een zwart, ouderwetsch kleed, waaraan de tijd dapper geknaagd had, en een op de plooien en naden, gekorven satijnen vest. Zijne dubbele kin zat stijf in den gesteven hemdsboord en witte das, | |
[pagina 349]
| |
waaronder een groote jabot van de voorgaande eeuw, kwam uitgekronkeld. Onder zijn satijnen vest hing een groote tros sleutels en cachetten van twijfelachtig metaal, en aan zijne vingeren glinsterde een ring met vuurrooden knop, zoo als Geurik Minten er in zijn leven geen gezien had. Geurik Minten bij Krakkemik
Zoo was de vermaarde rechtsgeleerde van het Gulden Paard! ‘Blijf zitten, vriendje!’ zeide hij met een gemaakten grimlach tot Minten, die den hoed afnam en opstond om hem te groeten; blijf zitten; gij zult wel vermoeid zijn. Hoe gaat het?..... Altoos wel geweest?..... De familie welvarend?..... Nu, dat doet me recht plezier..... Neem plaats.... Schoon weder van daag niet waar?... lets gebruiken? Terwijl hij met buitengewone radheid sprak, drukte hij client minzaam de hand, klopte hem gemeenzaam op den schouder, en deed hem in een gamakkelijken armstoel nederzitten. Op dat oogenblik kwam de waard binnen, en zeide dat eenige heeren in de herberg het met eens konden worden. Over den weg dien men moest volgen, om van Amsterdam naar Peking te reizen; men verzocht mijnheer Weilboot als beslisser in de zaak op te treden. De rechtsgeleerde sloeg een paar folianten open, ging met den wijsvin- | |
[pagina 350]
| |
ger mompelend over eene groote landkaart, en gaf een zoo wijdloopig en duidelijk antwoord, dat Geurik Minten, die met open mond zat te luisteren, een allergunstigst denkbeeld van hem opvatte. De afgerichte huisbaas ging met een bedekten grimlach en voldaan over den list, die bij het verschijnen van een client telkens herspeeld werd, de deur uit. Minten legde zijne ellebogen op de tafel, zette zijne kin op de twee handen en begon zijne zaak uit te leggen. Hij verhaalde omstandig, hoe en wanneer hij in bezit trad van 't Kraaien-nest; hoe hij hoofdman werd, en hoe de vereerende kerkschaal in zijne handen kwam. Hij maakte den rechtsgeleerde bekend, met de menigvuldige hoedanigheden zijner goede Hanna, met de slechte inborst van Lootman en diens kwaadaardige weêrhelft, en somde de plagerijen op, waarvan hij sedert een geruimen tijd het voorwerp was. Zoo kwam hij, na een ontzaglijken omweg gemaakt te hebben, eindelijk te recht aan zijn bakoven, het eigenlijke doel zijner reis naar de stad. Weilboot lag met het hoofd op zijn hand leunend aandachtig te luisteren, maakte gedurig aanteekeningen met zijn potlood, fronste de wenkbrauwen zoo dikwijls hij de namen van burgemeester en veldwachter hoorde uitspreken, en riep zijnen client van tijd tot tijd welwillend toe: ‘Ga voort! vriendje, ga maar voort!’ Minten had eindelijk zijne zaak breedvoerig uitgelegd. Weilboot hield zijn kalen hoofdschedel in zijne twee handen verborgen, en scheen gedurende eenige oogenblikken in diepe gedachten verzonken. Minten zat op heete kolen; zijn hart klopte hevig; het kwam hem voor, dat die man daar voor hem, zijne zaak terstond zou beslissen, en een onherroepelijk vonnis uitspreken. Eindelijk ging de rechtsgeleerde recht staan, stak plechtig zijne hand uit, en riep, als ware hij in eens op iemand boos geworden: ‘Uw burgemeester is een ezel, en zijn veldwachter een verwaande domkop!’ ‘Goed gesproken!’ antwoordde Minten, die zich getroffen gevoelde door de plechtige houding en den dreigenden toon, waarop de rechtsgeleerde sprak. ‘Uwe zaak is klaar en duidelijk,’ vervolgde de advocaat. Hij sloeg een overgrooten foliant open, en las Minten een tiental artikelen voor uit de aloude costuymen. ‘Met zulke artikelen sla ik de gemeentebesturen van geheel de provincie uit hun lood!’ riep de rechtsgeleerde, terwijl hij met den rug zijner hand op den geopenden foliant klopte. ‘Jawel, mijnheer,’ lachte de pachter van 't Kraaien-nest dubbel voldaan over zijn proces, dat hem reeds als gewonnen voor de oogen schitterde. ‘Laat mij begaan,’ hernam Weilboot op een zegepralenden toon; ‘uwe zaak zal volgens de kunst bepleit worden, en uw bakoven zal blijven staan waar hij staat, of ik mag lijden, dat men Weilboot niet onder de rechtsgeleerden, maar onder de ezels rangschikke!’ ‘Dat zal mij plezier doen,’ lachte Geurik, zonder acht te geven op de verwensching van den advocaat. Deze deed even de deur open en vroeg een paar glazen madera, welke hem de kastelein terstond binnen bracht. De rechtsgeleerde klonk eens met zijn client, dronk in eens zijn glas uit, en liet zich een tweede vol schenken. Daarna doorzocht hij eene menigte groote en kleine boeken, maakte aanteekeningen in zijn agenda, dronk noch eens zijn glas ledig, en riep door de spleet van de deur, dat men de madera-flesch zou binnen brengen, dewijl het gedurig over en weêrloopen zijn hoofd in de war bracht, Weilboot scheen eene voorliefde te hebben voor den geurigen morgenwijn; gedurig had hij de flesch in de hand, en het glas aan de lippen. Daarna las hij in een fransch boek en legde volgens een latijnsch schrijver aan den verbaasden pachter uit, hoe men in den ouden tijd, het vraagpunt van bouwen, langs den openbaren weg, verstond. Geurik was door al de uitheemsche woorden en uitdrukkingen, door al het uitgekraamde fransch en latijn van den rechtsgeleerde dermate in de war gebracht, dat hij van zijne eigene zaak geen woord meer verstond, en met open mond en verstomden blik, den behendigen rechtsgeleerde bleef zitten aanstaren. ‘Uw recht is onbetwistbaar,’ zeide Weilboot. ‘Onbetwistbaar,’ herhaalde Geurik knikkende. ‘Het proces, onbeduidend en kort.’ ‘Onbeduidend en kort.’ ‘De overwinning zoo zeker als de dag die schijnt.’ ‘Als de dag die schijnt.’ ‘Lootman en uw beruchte Carrero zullen er met een langen neus afkomen.’ ‘Vooral maak hem niet te zacht.’ ‘En de bakoven blijft staan waar hij staat.’ ‘Waar hij staat..... Mijnheer, gij zijt een knap man! Weilboot zag met genoegen naar de heldere kraaltjes, die uit den bodem van zijn glas naar boven stegen, en maakte eene kleine buiging met het hoofd. Daarop nam hij een snuifje, en terwijl hij het geurige poeder opsnoof, zeide hij achteloos, dat de registratie- en zegelkosten nog al hoog liepen.’ ‘O, mijn waarde heer, ik wil niets voor niet,’ zegde Geurik haastig, terwijl hij zijne grauw-linnen beurs uittrok. Weilboot wierp een vorschenden blik op het zakje, en zegde dat hij de zaak voor vijf en zeventig gulden zoude afdoen. ‘Daar heb ik niets tegen, waarde heer,’ was het antwoord; ‘die som zal ik mij nooit beklagen.’ De boer haalde uit zijne beurs eene rol Willempjes te voorschijn, en wierp acht goudstukken op de tafel, met verzoek, dat mijnheer Weilboot hem vijf gulden wilde weêrgeven. De rechtsgeleerde had een gretig oog geworpen op de welgevulde beurs van den dorpeling, en ontevreden dacht hij, waarom hij voor zijne dienst niet een verdubbeld honorarium gevraagd had, daar de in schijn zoo nederige landbouwer, het bewijs droeg, dat hij er warm in zat. Hij streek de acht goudstukken weg, schonk zijn client nog eens in, klonk met hem, maar gaf hem geen geld wederom. ‘Indien de veldwachter nog den voet in uw huis zet,’ sprak hij, terwijl hij met gemaakte onverschilligheid het goud in zijne hand deed rinkelen; ‘kunt gij hem op mijne rekening aan de deur werpen!’ ‘Ho! ho!’ deed Geurik, de oogen wijd opentrekkende. Hij had zijne geopende beurs noch met zijne twee handen vast, in de verwachting dat men hem het verschuldigde half Willempje ter hand stelde. ‘Aan Lootman kunt gij hetzelfde doen,’ voer de rechtsgeleerde voort: ‘zeg hem intusschen dat ik wel andere rekels dan hij, heb weten recht te zetten!’ ‘Mijnheer is wel goed, mompelde de pachter eenigszins verstrooid om de vijf gulden.’ ‘Daarop verpand ik mijn woord van eer!’ zegde de rechtsgeleerde, terwijl hij de acht Willemen in het zakje van zijn gekorven, satijnen vest wegstak. ‘Wel verplicht,’ zeide Geurik met slecht bedekte teleurstelling. Hij stropte hopeloos zijne beurs toe, en nam hoed en stok om heen te gaan. ‘Kom mij binnen acht dagen bezoeken,’ zegde de advocaat; ‘wellicht heb ik dan reeds goed nieuws voor u.’ Daarop wenschte hij hem eene aangename wandeling, verzocht zijn compliment aan de vrouw en de kleine familie, en ging, na Minten een gullen handdruk te hebben gegeven, de deur uit. Onmiddellijk daarna kwam de kastelein binnen, om de ledige flesch en glazen weg te halen. ‘Wat kosten die twee of drie glaasjes brandewijn?’ vroeg Minten, zijne linnen beurs wederom uittrekkend. ‘Madera!’ wilt gij zeggen, was het antwoord van den huisbaas. Hij hield de flesch tegen het licht, en zegde dat ze ledig was; er bij voegende, dat de clienten gewoon waren te betalen voor mijnheer Weilboot. ‘Daar heb ik niets tegen,’ antwoordde Geurik; ‘vraag maar wat u toekomt.’ ‘Drie gulden vijftig,’ zedge de hospes achteloos. ‘Hm....’ Hoeveel? vroeg Minten verwonderd opziende. ‘Drie gulden vijftig, de madera is in opslag.’ ‘Ja, dat is een dure drank, en toch niet lekker voor zijn geld,’ gaf Minten te kennen. ‘Over den smaak valt niet te oordeelen,’ zegde de waard; ‘de gustibus non disputandum, zegt mijnheer Weilboot, die zeer glad latijn spreekt.’ ‘Dat kan waar zijn,’ mompelde Geurik weinig tevreden over de ontzaglijke duurte van den madera. Hij legde een vijftig-stuiverstuk en een gulden op de tafel en ging de deur uit. Hij was slechts even buiten de stad, toen iemand hem bij zijn naam riep. Het was mijnheer Weilboot. Hij klopte hem vertrouwelijk op den schouder, en zeide een plan in het hoofd gekregen te hebben, waarvan misschien het welgelukken van het in te leggen rechtsgeding konde afhangen. Hij wilde namelijk zich in persoon ter plaatse begeven, ten einde zich te overtuigen van de ligging van 't Kraaien-nest, en de richting van den openbaren weg. Het was, voegde hij er bij, uit vriendschap en bloote liefhebberij, en zonder een cent kosten voor zijn client. Minten, die nog het hoofd vol had van den duren morgenwijn, was in het eerst weinig opgezet met het voorstel van zijn advocaat, wien hij niet vergaf, in eenige oogenblikken, voor drie gulden vijftig centen drank door de keel te hebben gegoten. Toen hij echter hoorde, dat er op de reis van mijnheer Weilboot geene nieuwe kosten rezen, nam zijn gelaat terstond eene geheel andere uitdrukking. Weilboot verbleef zes dagen op 't Kraaien-nest. In den morgen wandelde hij een half uur rondom het beruchte bakhuis, deed metingen bij middel van een touw, en maakte een plan op, van de ligging der gebouwen. Tegen den middag ging hij het dorp in, proefde in verscheidene herbergen waar men den geurigsten brandewijn schonk, en keerde om twee ure naar 't Kraaien-nest terug, waar de tafel in de beste kamer gedekt stond. Nergens, zegde hij, de zorgvuldige Hanna vriendelijk op den schouder kloppende, at hij zoo lekkeren eierkoek, en zoo smakelijke ham, en indien er een prijskamp werd uitgeschreven voor het bereiden van paaschlammeren, en het bakken van krentebrood, dan voorzeker kwam de eereprijs toe aan 't Kraaien-nest. Na het middagmaal ging mijnheer Weilboot, een paar uren, in den leugingstoel van den huisbaas; aan het vuur liggen rusten, en vroeg bij het ontwaken, eene kom warme koffie, met een brok broodsuiker en een glas brandewijn. Tegen den avond wandelde hij voor de tweede maal het dorp in, waar hij in de menigvuldige herbergen een ontzaggelijken voorraad van bier opdeed. Den zevenden dag stak hij zijne zakken vol eieren, knoopte een groot krentenbrood, dat Hanna juist uit den oven trok, in zijnen zakdoek, en vertrok, na tienmaal verzekerd te hebben, dat hij het gemeente-bestuur zou doen buigen voor den bakoven van 't Kraaien-nest.
‘Staat mijn bakoven u nog in den weg?’ vroeg Geurik Minten, op zekeren dag, dat hij den veldwachter in de nabijheid van zijne woning ontmoette. Carrero, die niet al te zeer overtuigd was van den gunstigen uitslag van het hangende rechtsgeding, hief medelijdend den schouder op, bezag den kerkmeester van onder tot boven, en mompelde heengaande, dat Geurik een onbeleefde boer was. ‘Gij die mij wildet dwingen mijn oven af te breken,’ riep Geurik hem uitdagend achterna; steek er eens eene hand aan! Carrero voelde het spaansch bloed in zijn hart koken, en grijnsde, het hoofd even omkeerende, of het vonnis reeds was uitgesproken. | |
[pagina 351]
| |
‘Neen,’ sprak Geurik heengaande bij zich zelven; het vonnis is nog niet uitgesproken, maar toch weet ik sedert eenige dagen, dat alles ten mijnen voordeele zal afloopen. Bij het te huis komen, vond hij een brief van mijnheer Weilboot op de tafel liggen, waarin deze hem verzekerde, dat de overwinning zeker was, maar hij nog eene som van twee honderd gulden noodig had, om aan de zaak een einde te stellen. (Wordt vervolgd.) |
|