De Belgische Illustratie. Jaargang 1
(1868-1869)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 342]
| |
Het kraaien-nest.
| |
III.
| |
[pagina 343]
| |
‘Dan is de pastoor een....! Neen, ik wil niet zegden wat ik denk,’ bulderde de vrouw, met haren voorschoot de tranen uit de oogen vegende. ‘Zwijg maar.... wasch mij het hoofd, en de handen met een scheut azijn.’ zuchtte de ontmoedigde burgemeester. ‘Op wien mag men nog staat maken?’ schudde de teleurgestelde vrouw. De burgemeester lag in zijnen lederen leuningstoel bij het vuur, en verzocht op nieuw, om azijn of een teug brandewijn. ‘Welk een affront!’ riep de vrouw. ‘Nooit heeft mij zoo iets getroffen,’ zuchtte Lootman; och! mijn hart! Het is als of het nooit meer zoude kloppen! ‘Toch zal de pastoor lang wachten naar mijne grasboter!’ riep de vrouw, terwijl hare wangen wederom als een vuurklont begonnen te gloeien. ‘Dat is een valsche streek,’ hernam de burgemeester, uit de hand zijner vrouw den azijn opsnuivend. ‘Dien ik den pastoor duur zou doen betalen!’ riep zijne vrouw in dreigende houding. ‘Hij mag zich verzekerd houden, dat hij van heden af op mij volstrekt niet meer mag rekenen!’ riep Lootman even hard. ‘Van heden af, blijft de deur gesloten voor zijne meid, die hier gedurig allerlei praatjes komt maken.’ ‘Niet langer dan van daag, gaat de sluis dicht, waardoor hij uit mijne vijvers, water in de zijnen laat loopen; wat scheelt mij de karper van den pastoor?’ ‘Ook versta ik niet meer, dat hij ons hofpad, bij nat weder, voor een openbaren weg gebruikt, wat scheelt het mij, dat de pastoor natte voeten krijgt!’ ‘Van heden af, doe ik het policie-reglement, niet op zijne maar op mijne manier uitvoeren; wat raakt het mij, of de dronken boeren den nacht in het bierhuis, of in hun bed doorbrengen!’ ‘En wee den veldwachter!’ schreeuwde de vertoornde huismoeder met vlammenden blik; indien hij nog een voet durft verzetten, om de vischvijvers van den pastoor te bewaken; wat is er het gemeente-bestuur aan gelegen, of men zijne vette karpers wegrooft? ‘Ja, wee den veldwachter!’ riep de burgemeester met gebalde vuist, zijne vrouw achterna. ‘Wat scheelt er aan, Lootman? ‘vroeg de pastoor, die langs de achterdeur binnen kwam; ‘wat ziet gij bleek?’ ‘Is dat te verwonderen, wanneer iemand zoo beleedigd wordt?’ antwoordde de vrouw’, eenigszins van haar stuk gebracht, door de plotselinge verschijning van den gemeenteherder. ‘Van welke beleediging spreekt gij?’ vroeg de pastoor, verwonderd opziende. ‘Is dat geene onvergetelijke beleediging voor een burgemeester, wanneer hij de kerkschaal in de hand van een Geurik Minten moet zien?’ weende de vrouw achter haren opgeheven voorschoot. ‘Wel beste vrouw Lootman.’ was het antwoord; ‘dat is mijne schuld niet, maar wel die van den burgemeester zelven, welke die eereplaats volstrekt heeft geweigerd.’ De vrouw liet haren voorschoot vallen, en wierp een dreigenden blik op haren man, die roerloos in zijnen leuningstoel bij het vuur zat. ‘Het, spijt mij,’ vervolgde de pastoor, ‘dat er aan de zaak niets meer te doen valt; want het is u bekend, dat ik u gaarne kerkmeester zou hebben gezien, Lootman.’ ‘Ja wel,’ knikte deze, een angstigen blik naar zijne vrouw werpende. De burgemeesters-vrouw ging naar den kelder, kwansuis om er iets uit op te halen; maar eigenlijk om den pastoor geen ooggetuige te doen zijn van hare teleurstelling en van den bitteren nijd, die haar de keel toeneep, en haar belette te spreken. Nauwlijks had de pastoor het huis verlaten, of zij kwam onstuimig den trap opgeloopen, en met een zeer onrustwekkend gedruisch, de keuken binnen gestormd. Voor den lederen leuningstoel, waarop de burgemeester nog half machteloos lag uitgestrekt, bleef zij stil staan, zette de handen op de heupen, en riep terwijl hare bloedroode wangen purper en blauw werden: ‘Heb ik het niet gedacht! Neen, dat is niet om te verkroppen!’ ‘Dat zal daar niet bij blijven!’ riep Lootman, de vuist dreigend opstekend. ‘Eerst laat gij u 't Kraaien-nest door hem ontfutselen; heden onderkruipt hij u met de kerkschaal....’ ‘Dat zal ik hem betaald zetten!’ onderbrak de burgemeester. ‘En God weet, ontsteelt hij u de eereplaats niet in de gilde, en wordt hij later geen burgemeester, en....’ ‘Dat wreek ik den lummel!’ bulderde Lootman. ‘Ach! wat moet eene zwakke vrouw al niet verduren!’ snikte Wilmijnije. ‘Weet gij het nieuws?’ vroeg de stalknecht, die op dit oogenblik binnen trad; ‘raadt eens wien de hoofdlui tot hoofdman gekozen hebben? - Geurik Minten van 't Kraaien-nest!’ Lootman sprong een voet in de hoogte, even als had hem eene wesp in den enkel gestoken, en bleef met gapenden mond, bewegeloos door het venster staan kijken, naar een klein groepje gildebroêrs, die met den nieuw gekozen hoofdman de herberg recht over zijne deur, binnen traden. Een vrij harde stoot in den rug, hem door zijne vrouw, met den handveger toegebracht, deed hem eensklaps omzien. Mijntje stond dreigend voor hem, wierp al de scheldwoorden uit, welke in het woordenboek der kwade huisvrouwen zijn aangeteekend, en herhaalde, met een vloed van nijdige tranen, dat haar naam onteerd was door de lafheid van haren man. ‘Dat blijft daar niet bij!’ zegde de burgemeester; ‘geduld!’ ‘Geduld!’ grijnsde de vrouw, terwijl zij met haren handveger eene voor Lootman verontrustende beweging maakte. ‘Ja, een weinig geduld!’ herhaalde Lootman boosaardig, en ging de deur uit. Bij het toenemend geraas der vrouw, was de kanarievogel, die in zijne kooi tegen den muur hing, begonnen te zingen, en herhaalde gedurig, als om zijne meesteres te tergen, het kleine lied, dat hem Lootman op zijn draaiorgeltje geleerd had: Geduld is zulk een schoone zaak
Om in een moeielijke taak
Zijn oogwit uit te voeren;
‘Geduld!’ riep de vertoornde vrouw naar den vogel opziende, en sloeg met haren handveger de kooi van den muur. (Wordt vervolgd.) |
|