halen het bovennatuurlijke op den voorgrond treedt. De verhalen zijn echter dikwijls in den mond des volks verbasterd.
Nevensgaande gravure stelt den Godesberg voor, een der toppen van het Zevengebergte, door het welk de Rijn zich slingert. Hij heeft zijn naam te danken aan de gebeurtenis, die wij gaan vertellen en die voortleeft in den mond zijner bewoners. De ruïnen, die men op de gravure ziet voorgesteld, zijn alles wat overgebleven is van eene kapel, waarin zij plaats greep.
Een bedelaar sleepte zich voort langs de oevers van den Rijn. Zijne gescheurde kleêren konden ter nauwernood zijn lichaam beschermen tegen den koelen herfstwind. Zijn mager, gerimpeld gelaat verraadde de ontberingen, die sinds langen tijd zijn deel waren geweest, en de moeite, waarmeê hij zijn tocht vervolgde, scheen aan te duiden, dat aan zijn ellendig leven spoedig een einde zou komen. Een viool, die hij onder den arm droeg, was zijn geheele rijkdom. Wanneer hij door een dorp trok, hield hij stil voor ieder huis, liet eenige krassende tonen uit zijn speeltuig hooren en wachtte, tot eene medelijdende hand hem eene aalmoes schonk. De giften vloeiden evenwel niet ruim, want de wijnoogst was tegengevallen, en daarbij scheen het of de muziek van den bedelaar schrik verwekte, want bijna niemand vertoonde zich aan de huisdeur.
Op zijn weg kwam hij voorbij eene kapel, die op de helling van een berg stond. In de hoop bij God en Zijne Moeder meer hulp te vinden dan bij de menschen, beklauterde hij den berg, wat hem niet weinig moeite kostte en wierp zich, in de kapel gekomen, voor het altaar neder. Op het altaar stond een Mariabeeld, dat de godsvrucht der geloovigen met bloemen en goud versierd had. Het droeg een groen fluweelen, met goud bestikten mantel, een gouden kroon op het hoofd en gouden schoenen aan de voeten. De bedelaar hief zijne betraande oogen naar het beeld op en bad lang en innig. Geheel onwillekeurig greep hij daarop zijne viool, begon te spelen en hield zijn blik onafgewend op het Mariabeeld. Op eens kwam er beweging in de Madonna, het beeld hief den voet op, en een der gouden schoenen viel voor den verbaasden bedelaar neder. Het was moeilijk te bepalen wat grooter was zijne ontsteltenis of zijne vreugde. Evenwel de laatste behield de overhand, want de honger had zich reeds sedert vele uren doen gevoelen. De bedelaar bedankte God voor die wonderlijke hulp en spoedde zich naar de naburige stad om het kleinood te verkoopen Toevallig kwam hij bij den goudsmid, die schoenen en kroon vervaardigd had. De meester zag hem eerst verbaasd maar spoedig met een gramstorig gelaat aan en vroeg: ‘Hoe komt gij aan dit schoentje?’
‘Ik heb het van de Moeder Gods zelve ontvangen,’ antwoordde de bedelaar.
‘Gij raaskalt of gij liegt!’ hernam de verbitterde goudsmid.
Nu verhaalde de bedelaar wat hem wedervaren was.
Doch de goudsmid meende geen geloof aan zijne woorden te moeten of te kunnen hechten en gebood den bedelaar hem te volgen naar de overheid der stad. Hier moest hij ten tweede male vertellen, wat in de kapel had plaats gehad.
Intusschen verzamelde zich voor het Raadhuis eene groote menigte volks, druk in gesprek over het geheimzinnige voorval. Niemand wilde er iets van gelooven; allen waren overtuigd dat de bedelaar het schoentje gestolen had en om zijn diefstal verborgen te houden, hun een onmogelijk verhaal wilde doen gelooven. Wat hem en ook de overheid der stad het meest bedroefde was niet alleen de heiligschennis, die door den vreemdeling begaan was maar ook de diefstal op zich zelven, want het stadje was wijd en zijd om zijne eerlijkheid bekend en beroemd.
Hoewel ook de overheid het verhaal des bedelaars voor een verzinsel hield, wilde zij hem niet veroordeelen op bloot vermoeden, maar besloot tot de Godsproef zijne toevlucht te nemen. Indien hij, dien men als een misdadiger beschouwde, meende men, zoo zichtbaar onder Gods bescherming en onder die van Gods Moeder stond, zou de Hemel wel een tweede wonder doen om zijne onschuld aan den dag te brengen.
Hij, die aan geen wonderen gelooft, zou eenvoudig den bedelaar veroordeeld hebben; hij, die het wèl doet, al had hij de wijsheid van Salomon, welk middel had hij anders te baat moeten nemen dan dat wat hier de overheid aangreep? Ja en neen, stonden zonder eenige getuigen of bewijs tegenover elkander. Hiermêe willen wij echter de Godsproef niet verdedigen.
Met den bedelaar in haar midden en door de menigte gevolgd, ging de overheid naar de kapel. De burgemeester plaatste zich met den bedelaar voor het altaar, en de eerste sprak op luiden toon tot de H. Moeder Gods, met de oogen op haar beeld gevestigd. Hij herinnerde haar, dat de goede naam der stad op het spel stond, wijl, zoo geen licht over deze duistere zaak opging, de geheele wereld over den schandelijken diefstal spreken zou; hij sprak voorts van de groote liefde, die allen haar toedroegen, blijkbaar uit de pracht, waarmede men haar beeld versierde, en smeekte haar door een wonder de schuld of onschuld aan den dag te brengen.
‘Ja, H. Moeder,’ riep al het volk, ‘geef ons een teeken!’
Ten tweede male kwam er beweging in het beeld; en het wierp zijn tweede schoentje aan de voeten van den bedelaar.
Op een oogenblik van schrik volgde een eindeloos gejuich; men verdrong zich om den armen vioolspeler en wenschte hem geluk met de bescherming, die hij van den Hemel genoot. Toen de eerste aandoening een weinig bedaard was, richtte de burgemeester het woord tot hem, herhaalde de gelukwenschen des volks en verzocht hem de schoenen aan het beeld weder te geven. Het beeld mocht van die kostbare voorwerpen niet beroofd worden; zij moesten een eeuwigdurend teeken zijn van de genadige tusschenkomst van Maria. Van nu af behoefde hij zich niet meer over zijn lot te bekommeren; op stadskosten zou in zijn onderhoud worden voorzien en hij kon zich verzekerd houden, dat hij de laatste dagen zijns levens in welstand zou doorbrengen.
Men zou moeilijk in schrift de kleur en de levendigheid kunnen wedergeven, welke de eenvoudigste boer, bij het vertellen, aan die overleveringen weet te geven en de reiziger luistert ook met gespannen aandacht. Elk dezer legenden bevat poëzie, en deze zou meer uitkomen, indien zij niet dikwijls zoo als hooger gezegd is, verbasterd waren. De kapel, welke daar ter plaatse werd gesticht, noemde men ter gelegenheid van het gouden schoentje, de Godskapel; de berg heette en heet nu nog de Godesberg.