Het kraaien-nest.
Door Dr. J. Renier Snieders.
I.
De spaarpot.
Zoo dikwijls ik in mijnen geest van den gastvrijen bodem van België naar mijn geliefd vaderland terugkeer, om rond te dwalen door de kleine dorpen, die even als gekleurde keisteenen in de uitgestrekte heiden langs de grenzen verspreid liggen; - zoo dikwijls ik in mijne gedachten die boeren-woningen, achter dichte linden verborgen, nader, valt mijn oog op de heerlijke pachthoeve, het Kraaien-nest.
Wat ligt de geschiedenis, welke daar, eenige jaren geleden, plaats had, nog levendig in mijn geheugen! Al de personen, die er in voorkomen, zie ik nog heen en weêr gaan; ik hoor hen spreken; ik zie hunnen handel en wandel, zonderling mengelmoes van deugd en zonde, alsof mijne geschiedenis slechts van gisteren dagteekende.
Zal mijn verhaal zoo belangwekkend zijn, als het levendig in mijn geheugen geprent is? Ik hoop zulks in het belang van den lezer.
Geurik Minten bewoonde eene gehuurde boerderij, die op eenen schralen hoek van het dorp tegen de heide, tusschen de dennenbosschen, verscholen lag. Zijn overgrootvader bewoonde dezelfde hofstede, zijn grootvader had er de zeventig jaren op doorgebracht, en zijn vader was er geboren en opgevoed.
De Minten's stonden ten allen tijde te boek voor menschen, die met hard te werken aan hun brood kwamen, en zich menig genoegen moesten ontzeggen, om door de wereld te geraken. Zij hadden echter den naam van door en door brave lieden, dat moet gezegd zijn; vooral de laatste afstammeling, Geurik, was bij allen geacht en bemind, om zijne trouw en eerlijkheid, dat moet ook gezegd worden.
Op een Zondag tegen avond keerde Geurik uit het dorp terug. Hij stapte vol diepe gedachten langs het binnenpad, dat door de velden en het kreupelhout liep, en gedurig stilstaande, herhaalde hij bij zich zelven de woorden, welke hij in de herberg gehoord had: ‘De burgemeester koopt het Kraaien-nest.’
Aan het einde van het binnenpad, op den grooten weg, sloeg hij vuur, stak zijne pijp aan, en ging op een heuveltje zitten rooken.
Aan den gezichteinder was sedert eenige minuten, de herftszon in de gedaante van een onrneetbaren vuurklomp weggezonken. Tegen de lucht met schitterende vlammen opgekleurd, teekenden zich de twee hooge dennenbosschen, die daar voor Geurik Minten lagen, als onmeetbare rotsen af. Tusschen die twee donkere rotsblokken, verhief zich eene heerlijke hofstede met hare schuur en stallen, van voren en van achter door een wit hek, en ter zijde door glad geschorene doornhagen afgesloten.
Geurik staarde met genoegen naar dat heerlijk plekje, en mompelde in vervoering: ‘Is er in de wereld noch eene schooner steê, dan het Kraaien nest! Hoe levendig is hier alles met die duizenden kraaien, welke des zomers in de kruinen der dennen hare nesten timmeren, en in den herfst heen en weêr vliegen en onophoudelijk krassen en schreeuwen, alsof zij onder elkander overlegden, om zich tot de groote reis naar warme landen gereed te maken!’
Hij bleef een ruimen tijd zitten mijmeren, en schatte in gedachten de ontelbare zwarte vogels die boven hunne donkere schuilplaats zweefden, of uit de omliggende weiden kwamen aanvliegen.
Reeds lang was het vuur der ondergaande zon aan den gezichteinder verdwenen, de kraaien sliepen op de dunne dennentakjes, en het Kraaiennest, de zoo bewonderde hofstede, was bijna niet meer zichtbaar. En nog zat Geurik Minten daar roerloos op zijn heuveltje, met de uitgedoofde pijp in den mond, te droomen.
Met eenen diepen zucht stond hij op, en zeide bij zich zelven: ‘Ik wou dat ik ook eens rijk was!’
Hij volgde mijmerend den weg, die naar zijne woning liep, en even het hoofd naar het onzichtbaar geworden Kraaien-nest omkeerende, vervolgde hij: ‘Rijk zijn! ja, daar hoort al veel toe! Maar ik wilde slechts geld genoeg hebben, om het Kraaien-nest te koopen!’ En hij herhaalde stil: ‘om het Kraaien-nest te koopen!’
Geurik voelde zijn lichaam beven en koud worden, even alsof iemand zijne woorden afluisterde, en hem in het oor blies; ‘Een arme boer mag niet zoo trotsch zijn!’
Hij ging voort, en herhaalde gedurig bij zich zelven:
‘Wat zouden de menschen van mij zeggen, indien zij wisten, welke plannen ik in mijn hoofd heb!’ - ‘Is die arme Minten ook al een hoogvlieger geworden!’
Nadat dien avond de knecht en de kinderen vast in slaap waren, zat Geurik in den hoek van den haard te rooken; zijne vrouw zat aan de overzijde, de armen overeen gekruist, gerust te slapen.
‘Hanna!’ fluisterde de boer, terwijl hij haar aan den arm schudde; ‘Hanna! word eens wakker’
‘Slaap ik?’ vroeg de vrouw met een langen geeuw.
‘Hanna, kom eens hier nevens mij zitten,’ zeide Geurik nauw hoorbaar, ‘ik heb u iets te zeggen.’
‘Wel nu?’ geeuwde Hanna.
‘Spreek toch zoo luid niet’ vervolgde haar man, terwijl hij haar nog eens heen en weêr schudde; ‘wordt eerst eens goed wakker?’
‘Ik slaap niet’
‘Ik heb u iets te zeggen; kom hier eens nevens mij zitten.’
Geurik hoestte eenige keeren, klopte zijne pijp op den klomp van Hanna uit, en was zichtbaar verlegen om te beginnen. Hij trok zijne das los, en terwijl hij den knoop wederom vastlegde, zeide hij kort af:
‘Ik zou wel gaarne het Kraaien-nest koopen, Hanna.’
‘Het Kraaien-nest!’ zeide de vrouw verwonderd opziende; ‘wie heeft u dat weêr in het hoofd gepraat?’
‘Ik heb er aan geene levende ziel een woord van gesproken.’
‘En hoe zoudt gij dat betaald krijgen?’ vroeg Hanna met een kleinen spotlach.
‘Wij hebben toch wel een stuivertje bespaard?’ zeide Geurik
‘En wilt gij daarmede eene boerderij koopen zoo als 't Kraaien-nest?’ Hebt gij van daag gebeugeld?Ga naar voetnoot1) vroeg Hanna haren man zijlings beziende.
‘Meent gij dat ik gedronken zou hebben, Hanna?’ vroeg de boer met een glimlach; ‘neen, dat weet gij wel beter.... Indien ik heden bij uitzondering voor een paar stuivers bier gebruikt heb, was het enkel om eens te hooren wat er in het dorp omgaat. Weet gij wie het kraaien-nest koopt? De burgemeester, die in de herberg zat te zwetsen, dat hij alleen geld genoeg had, om dat heerlijk pand te koopen en terstond te betalen.’
‘Dat was te denken,’ zeide Hanna; ‘wie, behalve de rijke Lootman, kan er naar een eigendom staan, zoo als 't Kraaien-nest? Kom, laat ons gaan slapen; het is morden weêr vroeg. dag.’
Geurik bleef eenige oogenblikken in diepe gedachten verzonken, en zeide eindelijk, dat hij wel zin had om eens in den kelder te gaan.
‘Wat steekt u van daag toch in het hoofd?’ vroeg Hanna, die zijne gedachten zeer wel scheen te verstaan.
‘Waarom mag ik mijn zin niet eens hebben?’ zeide Geurik, wie weet waar het goed voor is.
Hanna gaf geen antwoord. Zij stond op, en stak de lantaarn aan.
Geurik sloot de voor- en achterdeur, ging luisteren, of de knecht sliep, nam de lantaarn uit de hand zijner vrouw, en daalde op de teenen den keldertrap af. Hanna plaatste zich in de deur, die zij half toetrok, en hield de wacht.
Geurik hing zijn linnen kiel voor het kelderraam, opdat hem niemand van buiten zou bespieden, ging toen in den hoek van den kelder, de ton met zuurkool op zij zetten, en lichtte, op de plaats waar deze gestaan had, met de punt van zijn zakmes een paar plavuizen op. Met zijne handen groef hij een dikke laag zand weg, en ontblootte eindelijk den pot, die zijne geliefde spaarpenningen bevatte.
Geurik zat op de knieën voor zijnen schat, en staarde met een onbeschrijlelijk genoegen op de zakjes, gevuld met rijksdaalders en gouden willempjes.
De huiskat liep over den zolder.
Minten wierp in den haast zijnen hoed over den pot, en bevreesd omziende, blies hij het licht uit.
‘Hanna!’ zeide hij stil; er is volk aan de deur!
‘'t Is de kat op den zolder’ lachte Hanna.
Geurik ademde; hij ging den trap op, stak zijne lantaarn wederom aan, en kwam op nieuw knielend in den hoek van den kelder zitten, waar de zuurkoolton gestaan had.
Hij telde en hertelde zijn geld, en schreef gedurig met krijt, romeinsche cijfers op de duigen der ton.
Daarna trok hij de geschrevenen getallen bij een, en stopte met een grimlach van voldoening op de lippen, den pot onder het zand weg,
‘Welnu, wat zegt gij?’ vroeg Hanna, toen Geurik de kelderdeur toesloot.
‘Dat gij een flinke huishoudster zijt, dat zeg ik; wij zijn rijker dan ik wist,’ antwoordde Geurik. ‘gij moet sedert een tijd wel zuinig geleefd, en veel boter verkocht hebben, om den spaarpot zoo vol te krijgeo,’ lachte de man.
‘Zwijg maar, gij zult den knecht nog wakker maken.’
‘Ja, wij zijn rijker dan ik wist,’ herhaalde Geurik genoeglijk met het hoofd knikkend; morgen avond ontgraaf ik den pot onder den dorschvloer; ik wil eens juist weten wat wij bezitten.
‘Wat scheelt het u, zulks te weten?’
‘Hoort gij niet dat ik gaarne 't Kraaien-nest wilde koopen?’
‘Indien gij tweemaal zoo veel hadt!’
‘Neen, er kan zelfs nog al iets over blijven, voor een flinken veestal.’
‘Laat ons maar aan de hei blijven; onze kostwinning gaat immers niet slecht?’
‘Toch zit gij maar op gehuurd goed.’
‘En zoudt gij al dat geld zoo in eens kunnen wegdoen? Zie eens, al die schoone gerande rijksdaalders van uwe voorouders, en dat kostelijk goud van koning Willem, dat wij stukje voor stukje hebben ter zijde gelegd!’
‘Dat is waar,’ mompelde Geurik en huiverde bij de gedachte, wat het hem kosten zou, zijn geliefden spaarpot vaarwel te moeten zeggen.
Hij bleef een oogenblik in het vuur starend zitten denken, en hernam:
‘Neen, gij hebt gelijk; beter was het ons geld uit te zetten....’
‘Zoudt gij dat wagen?’ onderbrak hem Hanna haastig.
‘Of, zoo als anderen, er staatspapieren voor te koopen, die ons jaarlijks....’
‘Ik had nog liever!’ onderbrak hem Hanna met drift, ‘al dat schoone zilver en goud verruilen tegen een nietig stukje papier, dat men u kan ontstelen of....’
‘Laat mij dan 't Kraaien-nest koopen,’ hernam Minten; dan toch is uw geld geplaatst, en na onzen dood vinden de kinderen eene schoone boerdeij.
Hanna gaf een diepen zucht, die enkel voortkwam uit het denkbeeld, dat zij het zoo vele jaren bewaarde geld zou moeten afstaan.