De wapensmid.
Nevenstaande gravure brengt ons in de werkplaats van een wapensmid, een dier mannen, welke om de behoefte, waarin zij voorzagen, tot voor omstreeksch honderd jaren in onderscheidene landen hoog in aanzien stonden. Een zounestraal heeft voor een oogenblik de werkplaats, die er anders maar somber, zelfs zwart moet uitzien, verhelderd. Alles is met een soort van zwart vernis bedekt, de wapensmid en de raaf, die daar boven onophoudelijk den ridder: sia dood! sla dood! toeroept, niet uitgezonderd. In fiere houding staat de wapensmid voor zijn aambeeld; terwijl zijne linkerhand op den glanzenden degen wijst, ziet hij zwijgend den ridder aan; zijn fijn lachje schijnt te willen zeggen: wat dunkt u, hebt gij ooit beter wapen aangetroffen?
Inderdaad de wapensmid mag er trotsch op zijn: de degen is aan de moeilijkste proeven onderworpen en heeft die op roemrijke wijze doorstaan; de punt heeft het tegen het hardste ijzer uitgehouden; zware hamerslagen hebben hem niet kunnen verbrijzelen, en de degen, langs het aambeeld glijdende, heeft niet de geringste schaar bekomen.
De ridder heeft die proefnemingen met gespannen aandacht gaêgeslagen; iedere maal eischte hij een nieuwe, en toen eindelijk de degen getoond had zelfs aan de moeilijkste eischen te kunnen voldoen, was hij tevreden, stond op, trok zijne beurs en telde den wapensmid het begeerde aantal goudguldens voor.
Volgen wij den ridder, en zien wij wat hij met zijn machtig wapen gaat uitrichten. Wij zijn in het midden der 17e eeuw en plaatsen ons in Duitschland, waar de toestand met dien van vele andere landen overeenkomt. De dertigjarige oorlog heeft in onderscheidene streken een woestijn geschapen, die alleen door de aanhoudende vlijt van vele elkander opvolgende geslachten in een bewoonbaar land zal veranderd worden. De steden zijn van een groot deel harer bewoners beroofd; deze liggen honderd uren van de plaats, waar hunne wieg stond, in den slaap des doods; de dorpen zijn verlaten; asch en puiuhoopen wijzen de plaatsen aan, waar zij weleer stonden en bloeiden; de gehuchten zijn dikwijls geheel vernield. Een enkel huis is er slechts van overgebleven; het strekt tot verblijf van een roover hoofdman, een dergelijke, als wij de woning van den wapensmid zagen verlaten. De landerijen zijn uitgestrekte wildernissen geworden; niet de ploeg maar de hoeven der paarden hebben ze omgewoeld, en het onkruid schiet teu allen kante weeldrig op. Bosschen zijn gedund, verminkt of omgehakt om een doortocht te verleenen aan de steeds aangroeiende legers. De wegen zijn onbruikbaar geworden, de bruggen vernield, en zullen handel en nijverheid zich ontwikkelen, dan moeten eerst duizenden rampen hersteld zijn, dien de oorlog heeft aangebracht.
In afwachting daarvan leeft de rooverhoofdman in de half verlaten landstreek als een vorst op zijn grondgebied. Geen grenzen kennende, beschouwt hij zich overal meester, waar hij zich bevindt, en wie niet voor hem bukken wil, moet de scherpte van zijnen degen gevoelen. Een of ander half verbrand huis, een verwoest kasteel is zijne residentie, het middelpunt van waar zijne bevelen uitgaan, die onverbiddelijk moeten opgevolgd worden. Zijne onderdanen telt hij bij tien-, twintig-, soms honderdtallen. Eenige hunner zijne lijfwacht maken; andere omringen op eenigen afstand zijne woning om iedereen op eerbiedigen afstand daarvan te houden; sommigen wachten in struiken en bosschen, langs wegen en velden op reizigers om hen te berooven; terwijl er ook een zeker deel is, dat zich alleen met bespieden bezig houdt. Het is hunne taak de plaatsen op te zoeken, die zonder groot gevaar aan eene brandschatting kunnen onderworpen woorden; de kasteelen, waarvan de overrompeling veel kans van gelukken heeft; de reizigers te volgen en hunne wegen na te sporen, wanneer zij in te groot getal vereenigd zijn om door afdeelingen der bende te kunnen worden aangevallen.
Heeft men goeden buit opgespoord, en kan die niet dan onder aanvoering van den hoofdman, van den roofridder, genomen worden, dan verlaat hij zijne woning, na zijne schatten begraven of ze aan goede handen toevertrouwd te hebben, en plaatst zich aan het hoofd zijner mannen. Uit adellijk bloed gesproten, was hij eenmaal in het bezit van een schoon kasteel, heerlijke landerijen, welige velden en weiden; ver in den omtrek was zijn naam geëerd en geacht. Dat alles heeft hem de afschuwelijke oorlog ontnomen. Zijn kasteel ligt in puin; zijne akkers zijn vernield. Geen geloof hebbende - de dwaalleer heeft het hem ontnomen - om zijn ongeluk met geduld te dragen, geen moed genoeg om in een der legers een eerlijken strijd te voeren, gaat hij zich op de menschen wreken, hun het lijden betalen, dat zij hem hebben aangebracht. Een onderscheid tusschen schuldigen en onschuldigen maakt hij niet; men heeft het ten zijnen opzichte ook niet gedaan. Hebben zij het lot niet verdiend, dat hij hun gaat bereiden, ook hij heeft niemand aanlerding gegeven om hem ongelukkig te maken?
En zoo in hevige opgewondenheid, met brandende wraak bezield, trekt hij met zijne bende een onbeschermd dorp in en doet een aanval op de bezittingen der bewoners. Willen zij die verdedigen, dan zal hij den degen van den wapensmid beproeven. In een oogenblik is de gruwel