Dichteren-loon.
Er is een tijdvak in de geschiedenis, dat weinig gekend is en dat echter, tot op onze dagen, een zekeren invloed uitoefent, namelijk het Bourgondische, hetwelk het Spaansche voorafging. Het is van dit tijdvak, dat de invoering der fransche taal in België dagteekent, dat diensvolgens ook de zeden in de zuidelijke Nederlanden verbasterden en de taal hare eerste zuiverheid verloor.
In onze dagen worden de dichters gewis niet zeer ruimschoots beloond, ten minste de nederduitsche niet, die, ofschoon zeer dikwijls vergood al dapper moeten zwoegen willen zij hunne drukkosten vergoed zien; ook zijn er veel onder hen die juist geen Pegasus, maar enkel een hobbelpaard tot hunne beschikking hebben! - Doch in het tijdvak van hetwelk wij spreken, was er voorzeker met de poëzie ook geen fortuin te maken.
Ziehier twee voorbeelden van 't geen wij aanhalen: In 1466, ter gelegenheid van het landjuweel der Gilde van den Hand- en Voetboog te Lier, dichtte de Roovere, van Brugge, bijgenaamd vlaemshe doctor en de gecstigh poeet, drie spelen voor gezegde stad - zoo wat een halven kruiwagen vol verzen - welke spelen te Lier vertoond en aan het volk uitmuntend bevielen.
Welnu, weet ge, lezer, hoeveel de stad Lier voor die vracht rijmen, waarin toch ook een handvol geest besloten lag - want de Roovere had geest - aan den brugschen dichter betaalde? Achttien stuivers groot.
De Roovere was metselaar van ambacht en onder opzicht van vergelding, mocht men gewis wel zeggen: Soyez plutôt maçon. Later kreeg de dichter, van wege de stad Brugge, eene jaarwedde ten beloope van