VI.
Ten slotte.
Zich weêr te Amsterdam gevestigd hebbende, werd de edele Tesselschade zwaar beproefd. Eens langs eenen smidswinkel gaande, vloog een gloeiende vonk in haar oog - in een dier oogen, welke als eene blinkende ster in den hemel van haar voorhoofd stonden te tintelen! had eens de dartele, geestige, maar niet zelden onbeschaamde Brederô gezegd. Die blinkende ster werd uitgedoofd.
De zangberg betreurde dat verlies; Barleus legde er eene latijnsche pleister op, wij willen zeggen, schreef een latijnsch vers, door Bilderdijk vertaald; Huygens zong zijn Oogentroost, een zeer schoon dichtstuk, dat gewis onder de beste zijner poëtische voortbrengsels mag gerangschikt worden. Op het einde doelt hij op het eeuwige licht, dat den vrom toch nooit kan ontnomen worden en verwijst de lijderes tot de school des Heilands, de school des gedulds - een verwijzing, welke de edele vrouw, zoo gelaten in de beproeving, niet behoefde.
Een andere slag, en wel harder dan het verlies van een oog, had haar getroffen: 't was de dood harer dochter Maria. Deze was moeders vreugde, moeders wellust, moeders weelde! Sedert lang was Tesselschade als het ware van innige bloedverwantschap verstoken: haar echtgenoot was niet meer; van hare zuster, hoe innig ook aan haar verkleefd, leefde zij verwijderd. Deze toch had voor haar huisgezin, voor de opvoeding harer zonen te zorgen, die zij dan ook eene, gansch met hunnen godsdienst overeenstemmende, opvoeding schonk.
Westerbaan heeft den dood der jonge Maria zeer lief bezongen.
Wij zullen geene vergelijking tusschen het dichterlijk talent der beide zusters maken: beide hadden verdiensten en droegen in den kring haars levens veel bij tot de beschaving, tot de verfijning der taal, tot de hoogere vlucht der dichtkunst; tot de gedurige geestes-werking van diegenen, welke haar van nabij kenden of haar van verre bewonderden. Door haar werd andermaal bewezen, wat onmeetlijken invloed de vrouw op de beschaving kan uitoefenen, en dit zonder ooit de haar voorgeschreven grenzen te overschrijden - dat is in de klasse der pedante vrouwen plaats te nemen. Zij bleven in hare sfeer, en dat was juist de groote tooverkracht van haren invloed.
Beiden wisten zich te doen beminnen: schoonheid, talent en deugd - heerlijke trilogie, zoo zeldzaam in één wezen vereenigd en waarvan ééne dikwijls genoeg is om den dichter aan te drijven, het bezongene voorwerp de kroon der onsterfelijkheid te vlechten en hem immer te doen betrachten, niet beneden het wezen te blijven, dat hij vereeuwigen wil.
Hooft, Barleus waren ten grave gedaald: de eerste in den bloei van den mannelijken leeftijd. Tesselschade legde een dichterlijken krans op zijne grafsteê, een nieuw en laatste bewijs dat zij hem uit ganscher ziel vereerde; zij noemde hem den hoofdman der dichters.
Ook Barleus gedacht ze; zij roemde zijne klaarheid, de vriendelijkheid van zijnen aart en zijne geleerdheid; zij zweeg over zijne gebreken. Twee jaren na de genoemden, stierf Tesselschade in den vollen fleur des levens. Huygens en Vondel waren de twee beroemdheden, welke nog overbleven van al degenen, welke zich eens in baren kring hadden bewogen, en Huygens getuigde, met diep bewogen gemoed, hare ‘onwaardeerlijkheid.’ 't Woord is juist.
Doch wij willen den lezer zoo min aan haar sterbed als aan haar graf geleiden. Toen wij, eenige jaren geleden, voor de heeren studenten der Hoogeschool van Leuven, over de dochters van Roemer Visscher, eene voordracht hielden, sloten wij onze reden ongeveer met de volgende woorden:
Gij toch, ik hoop het, moet door hetzelfde gevoel beheerscht worden als dat hetwelk mij telkens bezielde, wanneer ik de gebeurtenissen in het leven dezer twee zusters naspoorde; gij wilt meer van haar hooren, niet uit den avond haars levens, niet van haar droevig sterfbed, van haar eenzaam graf - maar wel uit de dagen, dat zij in vollen glans, in volle jeugd verkeerden. Gij wilt met mij dat die figuren altijd jong, schoon, gelukkig en levenslustig uit het stof der tijden voor ons oprijzen; dat eene eeuwige lente haar tooie.
‘Doorbladert de werken der schrijvers uit de XVlIe eeuw, en gij zult u in den aantrekkelijken omgang met de twee zusters verlustigen; die omgang zal u veredelen, het schoone doen eeren, het goede doen lief hebben, en gij zult u overtuigen, dat eigenlijk de dichters de gedroomde lente slechts krachtiger, roemrijker en zonniger hebben gemaakt, aangezien de dochters van Roemer Visscher door deugd en talent, zich zelven eene eerekroon hebben gevlochten, en dat haar met recht, eene eerste plaats tusschen de verdienstelijke vrouwen van Nederland wordt toegekend.’
S.